Parallelsessie 1 duurt van 11:15 tot 12:25 uur
Blauwe zaal
Eline Kooijmans, Amsterdam UMC
Rationale
Fysieke activiteit is geassocieerd met verschillende gezondheidsvoordelen bij ouderen. Toch volgt een aanzienlijk deel van de ouderen het advies van de World Health Organization ten aanzien van fysieke activiteit niet op. In eerder onderzoek werd het effect van fysieke activiteit vooral onderzocht in experimentele studies waarin vertekening waarschijnlijk is, maar onderzoek met observationele data uit de praktijk ontbreekt.
Onderzoeksvraag
Wat is het effect van fysieke activiteit op verschillende gezondheidsgerelateerde uitkomsten bij ouderen die thuiszorg krijgen?
Methode
Voor deze studie is routinezorgdata gebruikt van patiënten ≥ 60 jaar die thuiszorg ontvingen. Metingen zijn gedaan met het interRAI HomeCare instrument, een gevalideerde geriatrische assessment. De mate van fysieke activiteit in de laatste 3 dagen werd gesplitst in 3 groepen; laag (0-1 uur), midden (1-2 uur) en hoog (>2 uur). Uitkomstmaten waren ADL en IADL functioneren, cognitie, gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven, stemming, het doormaken van een recente val, aanwezigheid van fracturen, ziekenhuisopname en sterfte. GEE en Cox regressiemodellen werden gebruikt om het effect van fysieke activiteit op deze uitkomstmaten te meten met een follow-up duur van 2-9 maanden.
Voorlopige resultaten
Er werd een significant positief effect gevonden voor alle uitkomstmaten voor de groep met een hoge mate van fysieke activiteit vergeleken met de laag actieve groep. Voor de middelmatig actieve groep werden positieve effecten gevonden voor ADL en IADL functioneren, cognitie, gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven en ziekenhuisopname.
Conclusie
Deze studie met routinezorgdata van oudere thuiszorg cliënten bevestigt het eerder in experimentele studies gevonden positieve effect van fysieke activiteit op verschillende gezondheidsgerelateerde uitkomsten. Dit positieve effect, ook in geval van middelmatige activiteit, geeft richting aan toekomstig onderzoek naar de mate van fysieke activiteit en het effect hiervan op gezondheidsgerelateerde uitkomsten en onderstreept het belang van verdere implementatie van interventies op het gebied van fysieke activiteit bij ouderen.
Yisha He, Erasmus MC
Rationale
Hand- /polsklachten zijn veelvoorkomende aandoeningen, met een significante invloed op pijn, fysieke functie en mentaal welbevinden, en daarmee kwaliteit van leven van patiënten. Voorspellers van het beloop op de lange termijn zijn onderbelicht. Deze studie ontwikkelde voorspellende modellen voor pijn, fysieke hand-/polsfunctie en het ervaren herstel na 12 maanden bij patiënten met hand-/polsklachten.
Onderzoeksvraag
Welke baseline factoren voorspellen pijn, fysieke hand-/polsfunctie en het herstel na 12 maanden bij patiënten met hand-/polsklachten?
Methode
282 patiënten van ≥18 jaar, verwezen naar de afdeling Radiologie van Reinier de Graaf Gasthuis voor hand-/polsklachten, werden geïncludeerd en 12 maanden gevolgd. De voorspellende waarde van demografische factoren en zelf-gerapporteerde klachten werd bepaald voor de pijn (PRWHE pijn score), hand-/polsfunctie (PRWHE functie score) en zelf-gerapporteerd herstel (‘enigszins’ tot ‘volledig hersteld’). Accuratesse van de modellen werd uitgedrukt met de Root Mean Squared Error (RMSE) en Mean Absolute Error (MAE) voor continue uitkomstmaten en de Area Under the Curve (AUC) voor de dichotome uitkomstmaat.
Resultaten
De patiënten waren 58 ± 15 jaar oud en 63% was vrouw. Duur van de klachten, ernst van de pijn, comorbiditeiten, ongevalsmechanisme en de verwijzende zorgverlener voorspelden gezamenlijk de pijn na 12 maanden (RMSE: 11.25, MAE: 8.68). Vrouwelijk geslacht, BMI, ernst van de pijn, mate van fysieke hand-/polsfunctie en lagere fysieke activiteit voorspelden de fysieke beperkingen van de hand-/polsfunctie na 12 maanden (RMSE: 17.74, MAE: 12.62). BMI, duur van de klachten, ernst van de pijn, ongevalsmechanisme en het gebruik van pijnstillers voorspelden het ervaren herstel na 12 maanden (AUC 0.76; 95%CI 0.62-0.89).
Conclusie
Een combinatie van demografische factoren en zelf-gerapporteerde klachten behaalde redelijke nauwkeurigheid voor het voorspellen van pijn, fysieke hand-/polsfunctie en het herstel na 12 maanden bij patiënten met hand-/polsklachten. Deze modellen zullen moeten worden gevalideerd en verder moeten worden verfijnd voor de toepasbaarheid in de klinische praktijk.
Michelle Spek, UMC Utrecht
Rationale
Kortademigheid is een veel voorkomende ingangsklacht bij telefonische triage op de huisartsenpost en hiervoor wordt het vaakst visite gereden. Het blijkt moeilijk om de meest geschikte urgentie te bepalen bij deze patiënten met behulp van de Nederlandse Triage Standaard (NTS).
Onderzoeksvraag
Het doel was om een predictiemodel te ontwikkelen en intern te valideren waarmee de NTS kon worden verbeterd zodat patiënten met een potentieel levensbedreigende aandoening een hoge urgentie (U1/U2) en die met een niet potentieel levensbedreigende aandoening een lage urgentie (U3-U5) zouden krijgen.
Methode
Bij bellers met kortademigheid die tussen september 2020 en augustus 2021 de huisartsenpost in de regio Utrecht belden werden de klachten en patiënt- en belkarakteristieken opgehaald uit het medische dossier op de huisartsenpost en uit de gespreksopnames. De uiteindelijke diagnose werd opgevraagd bij de eigen huisarts.
Er werden vier logistische regressiemodellen ontwikkeld en intern gevalideerd:
Model 1: alleen leeftijd en geslacht
Model 2: model 1 + belkarakteristieken (’s nachts bellen en iemand die namens de patiënt belt)
Model 3: model 2 + klachten (hoesten, koorts, geen volzinnen kunnen spreken en piepende ademhaling)
Model 4: model 3 + medische voorgeschiedenis en medicatiegebruik (cardiovasculair en/of pulmonaal).
Resultaten
Ongeveer 17% van de bellers met kortademigheid bleek een potentieel levensbedreigende aandoening te hebben. Model 3 presteerde het beste met een goed onderscheidend vermogen (interne validatie c-statistiek 0,76 (95% BI: 0,74-0,79) en een goede kalibratie. Dit model verbetert de veiligheid zonder in te boeten op efficiëntie ten opzichte van de huidige triage op basis van NTS.
Conclusie
Een model met leeftijd, geslacht, ’s nachts bellen, iemand anders die belt namens de patiënt en 4 klachten gerelateerd aan kortademigheid lijkt veelbelovend voor het verbeteren van de telefonische triage op de huisartsenpost bij patiënten met kortademigheid. De NTS kan o.b.v. dit model worden aangepast voor de ingangsklacht kortademigheid.
Robert Willemsen, UMC Maastricht
Rationale
Het aantal verwijzingen van patiënten met klachten van stabiele pijn op de borst (POB) naar de cardioloog wordt mogelijk lager door het direct toegankelijk maken van coronairarterie calcium score (CACS) voor de huisarts.
Onderzoeksvraag
Wat is het effect van CACS-bepaling door de huisarts bij eerstelijnspatiënten met niet acute POB op het verwijspercentage?
Methode
CONCRETE is een pragmatische, clustergerandomiseerde studie, waarin 101 huisartsenpraktijken 1:1 werden gerandomiseerd naar een interventie- (directe toegang tot CACS) of controle-arm (standaardzorg). Patiënten met niet-acute POB (atypische angina pectoris (AP) óf aspecifieke thoracale klachten) van minimaal 40 (man) of 45 (vrouw) jaar werden geïncludeerd. Standaardzorg bestond tot eind 2019 uit een fietsergometrie, daarna uit verwijzing naar de cardioloog. In de interventiegroep kreeg de huisarts een beleidsadvies op basis van de CACS uitslag.
Resultaten
Deze analyse betreft de eerste studieresultaten, met 254 patienten in de CACS-arm (gemiddelde leeftijd 59.7±9.2 jaar; 62.1% vrouw; 74.9% aspecifieke thoracale klachten) en 114 in de standaardzorg-arm (61.6±9.4 jaar; 46.9% vrouw; 74.5% aspecifieke thoracale klachten). De CACS in de interventie-arm bedroeg 0 in 41.2%, 1-100 in 37.4% en >100 in 21.5%. Huisartsen in de CACS-arm verwezen 86 (33.9%) patiënten naar de cardioloog, versus 86 (75.4%) in de standaardzorg-arm (p<0.001). Van de verwezen CACS patiënten werd in 32.0% een diagnose coronaire hartziekte gesteld, in 13.9% was er sprake van een obstructieve coronaire hartziekte, vergeleken met resp. 11.8% en 10.6% van de verwezen patiënten in de standaardzorg-arm.
Conclusie
Directe toegang tot de CACS test voor de huisarts leidt tot een aanzienlijke reductie van verwijzingen van patiënten met niet-acute POB naar de cardioloog.
Fiona van Zyl-Bonk, Radboudumc
Achtergrond
Seksuele misbruik beïnvloedt de algehele gezondheid vanwege de somatische, psychologische en sociale gevolgen ervan. Vele slachtoffers zullen hun gezondheidsproblemen presenteren aan hun huisarts, terwijl ze zich niet bewust zijn van de relatie tussen hun symptomen en hun voorgeschiedenis. Studies over intiem partnergeweld tonen aan dat huisartsen vaak niet over de competenties beschikken om intiem partnergeweld te herkennen en te bespreken, wat leidt tot ondermaatse zorg. Dit leidt tot de onderzoeksvraag of dit ook van toepassing is op seksueel misbruik.
Doel
Om de ervaringen van huisartsen met betrekking tot de identificatie en bespreking van seksueel misbruik te verkennen.
Ontwerp en setting
Kwalitatief onderzoek met behulp van semi-gestructureerde interviews met huisartsen in Nederland.
Methode
We hebben 14 huisartsen geïnterviewd tussen maart en augustus 2023. De interviews werden getranscribeerd en geanalyseerd met behulp van thematische analyse.
Resultaten
De meeste huisartsen vonden dat seksueel misbruik in hun spreekkamers besproken diende te worden. Hoewel zowel belemmerende als bevorderende factoren werden onderzocht, spraken huisartsen voornamelijk over belemmeringen. Professioneel voelden ze zich gehinderd door de neiging om symptomen vanuit een louter biomedisch perspectief te benaderen en door hun fixatie op probleemoplossing. Vrouwelijke artsen hadden moeite om zich ervan bewust te blijven dat mannen ook het slachtoffer kunnen zijn, terwijl mannelijke artsen terughoudend waren om dit onderwerp met vrouwelijke slachtoffers te bespreken uit angst om schade aan te richten. Ten slotte verhinderden emotionele weerstand en ongemak hen om seksueel misbruik te bespreken.
Conclusie
Deze studie geeft inzicht in waarom huisartsen het moeilijk vinden om over seksueel misbruik te praten. Huisartsen moeten daarom training worden aangeboden die deze thema’s aanpakt om competent te worden in het herkennen en bespreken van seksueel misbruik met slachtoffers hiervan.
Maroucha van den Berg , Amsterdam UMC locatie Vrije Universiteit
Rationale
Patiënten met type twee diabetes (T2D) hebben een twee keer zo hoog risico op hartfalen (HF), vooral op HF met behouden ejectiefractie (HFpEF). In de eerstelijnszorg wordt HFpEF vaak pas gediagnosticeerd nadat duidelijke klinische symptomen optreden, zelfs bij hoog risicopatiënten. De HFpEF-prevalentie varieert door diagnostische heterogeniteit. Het is onduidelijk welke definitie van HFpEF het beste de werkelijke ziektelast weerspiegelt in de eerstelijnszorg.
Onderzoeksvraag
Wat zijn de prevalenties van HFpEF in een eerstelijnspopulatie met T2D op basis van verschillende wetenschappelijk onderbouwde definities?
Methode
Deze studie includeerde 844 mensen met T2D, zonder hartfalen, uit het lopende Diabetes Zorgsysteem (DZS) cohort (eerstelijns T2D-patiënten, regio West-Friesland). Symptomen (dyspnoe d’effort, orthopnoe en perifeer oedeem) werden geëvalueerd aan de hand van vragenlijsten en lichamelijk onderzoek. Ook werd NT-proBNP bepaald. Transthoracale echocardiografie werd uitgevoerd en HFpEF prevalentie werd bepaald aan de hand van twee definities: de European Society of Cardiology (ESC) richtlijn (2021) en de richtlijn van het Nederlandse Huisartsengenootschap (NHG) (2024).
Resultaten
In deze studie (37% vrouw, mediane leeftijd 67 jaar [IQR 63-71]), was de HFpEF prevalentie 37% met de ESC-criteria, voornamelijk door de hoge prevalentie (87%) van E/e’ op het echocardiogram. ESC-HFpEF patiënten waren vaker vrouw (49% vs. 31%) en hadden een hoger BMI (30,8 vs. 28,0) dan niet HFpEF patiënten. Wanneer de NHG-criteria werden toegepast was de HFpEF prevalentie slechts 12%.
Discussie
Dit onderzoek onderstreept dat het gebruik van verschillende definities van HFpEF tot uiteenlopende resultaten leidt, en geeft inzichten in de toepasbaarheid van deze definities in de eerstelijn. Onze resultaten suggereren dat de ESC-richtlijn een gelimiteerd discriminerend vermogen heeft in deze oudere T2D-populatie, waar echografische afwijkingen veel voorkomen. Dit benadrukt de behoefte aan meer passende diagnostische criteria zoals voorgesteld in de NHG-standaard.
Eline Jagtenberg, Radboudumc
Rationale
In Nederland krijgt één op de vier volwassenen te maken met depressieve klachten. Dit gaat gepaard met een hoge ziektelast. In de NHG-Standaard Depressie is de eerste behandelstap voorlichting en advies over leefstijl. Onderzoek toont aan dat leefstijlinterventies effectief kunnen zijn, vergelijkbaar met medicatie en cognitieve gedragstherapie. Toch blijkt het in de dagelijkse praktijk lastig om leefstijl effectief in te zetten en het effect ervan te evalueren. Een gepersonaliseerde app kan patiënten met depressieve klachten en hun zorgverleners hierbij mogelijk helpen.
Onderzoeksvraag
Hoe moet een gepersonaliseerde leefstijlinterventie middels een app volgens zorgverleners en patiënten eruit zien om een zinvolle aanvulling te zijn op de gebruikelijke depressiezorg in de huisartspraktijk?
Methode
Middels een kwalitatieve studie is in samenwerking met ervaringsdeskundigen, huisartsen, POH-GGZ en een softwareontwikkelaar een leefstijlapp ontwikkeld. Deze ontwikkeling heeft plaatsgevonden middels de ‘Plan-Do-Collect-Act cycle’. In dit proces werd de ontvangen feedback telkens verwerkt in de app, om de nieuwe versie weer te evalueren in het opvolgende interview en/of de focusgroep. De app wordt in februari tot en met april 2025 getest op bruikbaarheid middels een pilot. Na evaluatie hiervan, start halverwege 2025 een cluster-gerandomiseerde trial bij ca. 216 patiënten in 30 huisartsenpraktijken rondom Nijmegen, Amsterdam en Groningen. Daarin vergelijken we het effect van de reguliere behandeling plus aangepaste leefstijlapp versus de reguliere behandeling op depressieve klachten (PHQ-9 vragenlijst).
Resultaten en conclusie
In de app kunnen patiënten hun leefstijl in kaart brengen, doelen stellen en hun depressieve klachten monitoren. De app geeft terugkoppeling over de voortgang en biedt gerichte informatie, adviezen en verwijzingen naar (lokale) initiatieven. Huisartsen en POHs-GGZ kunnen zo het klachtenbeloop volgen. Het ontwikkelproces van de app en de resultaten van de pilot interventie zullen gepresenteerd worden.
Zaal 3
Carline van den Dries, UMC Utrecht, Julius Centrum
Rationale
Een geruptureerd abdominaal aorta aneurysma (rAAA) is een zeldzame aandoening die een hoge mortaliteit kent. rAAA staat op de tweede plaats van de lijst van meest gemelde calamiteiten op de huisartsenpost (HAP). Adequate triage met het toekennen van de hoogste urgentie (U1) is essentieel om de momenteel kleine overlevingskans van deze patiënten te vergroten.
Onderzoeksvraag
Welke karakteristieken komen vaker voor bij patiënten bij wie een rAAA leidde tot een calamiteit op de HAP (cases) vergeleken met patiënten gematcht op leeftijd, geslacht en ingangsklacht bij wie geen calamiteit optrad (controles)?
Methode
In dit case-controle onderzoek (1:4 ratio) hebben we data verzameld uit de originele triage gespreksopnames op de HAP. Middels univariabele logistische regressie hebben we verschillen tussen cases en controles geïdentificeerd.
Resultaten
20 cases (calamiteiten) van patiënten met een rAAA tussen 2013 en 2023 werden vergeleken met 80 controlepatiënten met dezelfde leeftijd, geslacht en ingangsklacht. De mediane leeftijd van de cases was 66.0 (interkwartielrange 63.8-72.5) jaar en 25% was vrouw. 40% van hen presenteerde zich met buikpijn, 35% met rugpijn en 15% met een andere ingangsklacht (duizeligheid, malaise, pijn in arm of been). In vergelijking met controlepatiënten hadden cases vaker korter dan 12 uur klachten (odds ratio (OR) 15.2; 95%CI 1.9-123.8, p=0.011), vaker last van zweten (OR 10.1; 95% CI 1.2-86.9, p=0.035), meldden zij vaker bezorgd te zijn (OR 13.6; 95%CI 3.0-61.3, p=0.001) en belden zij vaker ’s nachts (OR 3.8; 95% CI 1.1-12.7, p=0.029).
Conclusie
Tijdige herkenning en adequate triage van patiënten met rAAA op de HAP is uitdagend door de lage prevalentie en het ontbreken van specifieke symptomen. Desalniettemin, bij volwassenen die de HAP bellen met acute buikpijn of rugpijn kunnen bijkomende factoren als zweten, geuite bezorgdheid en ‘s nachts bellen behulpzaam zijn bij de triage.
Lukas Koet, Erasmus MC
Rationale
In de afgelopen decennia is de prevalentie van psychische problemen bij kinderen en jongvolwassenen (CYP) toegenomen. Het is onduidelijk of deze toename ook heeft geleid tot veranderingen in het zorggebruik voor deze problemen in de huisartspraktijk.
Onderzoeksvraag
Zijn er veranderingen in de consultatie- en incidentiecijfers van psychische problemen bij CYP in de Nederlandse huisartspraktijk over tijd?
Methode
We voerden een longitudinale, population-based studie uit met data CYP (0-24 jaar) geregisteerd in de Rijnmond Gezond Database tussen 2016 en 2022. De geselecteerde psychische problemen waren AD(H)D, angstproblemen, depressieve problemen, eetstoornissen, gedragsproblemen, middelenmisbruik, slaapproblemen en suïcidaliteit. We gebruikten maandelijkse data over het aantal consulten en de incidentie van de geselecteerde psychische problemen in de huisartsenpraktijk. Met behulp van negatief-binomiale modellen berekenden we trends voor door huisartsen geregistreerde consultatie- en incidentie rates voor verschillende leeftijds- en geslachtscategorieën voor de gehele studieperiode en voor de periode vóór de COVID-19-pandemie.
Resultaten
De consultatie rates voor alle acht psychische problemen namen significant toe gedurende de onderzoeksperiode. Er was een significante stijgende trend in de incidentie van AD(H)D en depressieve problemen. Ook was er een significante stijging in de incidentie van angstproblemen onder vrouwen. Hoewel we een afname in incidentie en consultaties waarnamen in de eerste maanden van de COVID-19-pandemie, verschilden de trends over de gehele onderzoeksperiode weinig van de trends vóór de pandemie.
Conclusie
Onze bevindingen suggereren een toenemende werkdruk voor huisartsen door psychische problemen bij CYP. Op basis van de waargenomen ontwikkeling lijkt het verstandig dat beleidsmakers en huisarts organisaties nieuwe strategieën ontwikkelen om passende ondersteuning en middelen te waarborgen en tegelijkertijd overbelasting van de eerste lijn te voorkomen.
Lukas Koet, Erasmus MC
Rationale
Integratie van psychische hulpverlening voor kinderen in de huisartsenpraktijk kan de vroege opsporing en behandeling van psychische problemen verbeteren en de druk op gespecialiseerde zorg verminderen.
Onderzoeksvraag
Welk effect had de introductie van de praktijkondersteuner jeugd en gezin (POH-jeugd) in de huisartsenpraktijk op het gebruik van ambulante psychische hulpverlening bij kinderen?
Methode
In deze studie koppelden we gezondheidszorggegevens van de Rijnmond Gezond Database aan gemeentelijke registratiedata over uitgaven voor ambulante psychische hulpverlening voor kinderen tussen 2019 en 2022. Met behulp van mixed models onderzochten we of de aanwezigheid van een POH-jeugd in een huisartspraktijk geassocieerd was met het gebruik van ambulante psychische hulpverlening en de bijbehorende kosten.
Resultaten
Het cohort bestond uit 33.971 kinderen (0-17 jaar) die waren ingeschreven bij 38 huisartsenpraktijken in Rotterdam. Van deze kinderen kreeg 5,5% tussen 2019 en 2022 ambulante psychische hulp. Het aandeel kinderen dat gebruik maakte van psychische hulpverlening en de bijbehorende kosten nam gedurende de studie toe. Na correctie voor praktijkkarakteristieken en tijdseffecten, was de aanwezigheid van een POH-jeugd in een huisartspraktijk geassocieerd met kleine, niet-significante verminderingen in het aantal kinderen dat zorg ontving (Rate Ratio = 0,99, 95%BI 0,92 tot 1,06) en de bijbehorende kosten (-395,80 euro, 95%BI -1431,27 tot 639,67) vergeleken met praktijken zonder POH-jeugd.
Conclusie
Gezien de beperkingen van de studie concluderen we voorzichtig dat de introductie van de POH-jeugd in de huisartsenpraktijk niet geassocieerd was met significante veranderingen in het gebruik van ambulante psychische hulpverlening één tot vier jaar na implementatie. Toekomstige studies zouden de langetermijneffecten en onderliggende veranderingen in zorgtrajecten door de introductie van de POH-jeugd moeten verduidelijken.
Vincent Voorbrood, Erasmusmc
Achtergrond
Het SCORE2-voorspellingsmodel wordt gebruikt om het 10-jaarsrisico in te schatten op zowel fatale als niet-fatale cardiovasculaire aandoeningen. Dit model is ontwikkeld met op de bevolking gebaseerde cohortgegevens, en is bedoeld voor bredere toepassing in routinematige eerstelijnszorg.
Doel
In deze studie volgden we patiënten in de leeftijd van 39-40 jaar in Nederland, die hun huisarts bezochten met een hulpvraag en een cardiovasculaire risicobeoordeling kregen. Het doel was om de resultaten van het SCORE2-model te relateren aan het waargenomen risico op een eerste cardiovasculaire aandoening tijdens de follow-up.
Methoden
Er werd een retrospectieve cohortstudie uitgevoerd met 205.548 patiënten, waarbij de risicofactoren in subgroepen met leeftijd, geslacht, rookstatus, diabetes, totaal- en HDL-cholesterol en gemiddelde systolische bloeddruk werden gebruikt. Het 10-jaars cardiovasculaire risico werd geschat met behulp van het SCORE2 risico model. Tevens werd door middel van follow-up de eerste fatale of niet-fatale cardiovasculaire aandoening geselecteerd. Om de oorzaken van discrepanties tussen SCORE2 en het waargenomen risico te bestuderen, berekenden we afzonderlijk de verhouding tussen het waargenomen en verwachte cardiovasculaire risico voor alle subgroepen. Tevens werd rekening gehouden met concurrerend risico als gevolg van sterfgevallen door andere oorzaken dan cardiovasculaire oorzaken.
Resultaten
Het gemiddeld waargenomen 10-jaarsrisico van 10,1%,is aanzienlijk hoger dan door het SCORE2 model voorspelde risico van 6,2%. Bijgevolg miste ongeveer 35% van de patiënten mogelijk preventieve behandelingen vanwege de onderschatting van het SCORE2 model.
Conclusie
Deze bevindingen suggereren dat het SCORE2-model het cardiovasculaire risico mogelijk onderschat. Bij de interpretatie in de 1e lijn zorg zal hier rekening mee gehouden moeten worden.
Iris Baars, UMCG
Rationale
Nederlandse huisartsen zien jaarlijks gemiddeld 15 kinderen met aanhoudende vermoeidheid. Somatische diagnoses zijn zeldzaam, en het ontbreken van duidelijke richtlijnen voor bloedonderzoek kan leiden tot zowel over- als onderdiagnostiek en variatie in testgebruik tussen huisartsen. Inzicht in het huidige beleid rondom bloedonderzoek bij vermoeide kinderen kan helpen verbeterkansen te identificeren.
Onderzoeksvraag
Hoe wordt bloedonderzoek ingezet bij kinderen met vermoeidheid in de huisartsenpraktijk?
Methode
We voerden een retrospectief cohortonderzoek uit met de AHON-database. Kinderen van 4-18 jaar die tussen 2015 en 2022 hun huisarts consulteerden met ICPC-code A04 (algemene zwakte/vermoeidheid), zonder eerdere vermoeidheidsconsulten in het voorafgaande jaar, werden geïncludeerd. Gegevens over patiëntkenmerken, bloedonderzoeken en medicatievoorschriften bij het eerste consult werden verzameld. Daarnaast werden somatische diagnoses en vervolgconsulten binnen een jaar gevolgd.
Resultaten
Van de 6.859 kinderen met vermoeidheidsklachten (mediaanleeftijd 14 jaar; IQR 10-15) was 36,5% man. Somatische aandoeningen, variërend van veelvoorkomende diagnoses zoals astma tot weinig voorkomende aandoeningen zoals diabetes mellitus, werden vastgesteld bij 1.805 (26,3%) kinderen. Slechts in 8 gevallen werd de aandoening door de huisarts gekoppeld aan de vermoeidheidsklachten. Bij 4.566 (66,6%) kinderen werd bloedonderzoek verricht tijdens het eerste consult, met 3.343 unieke testcombinaties. Veelvoorkomende testen waren Hb en een multi-testpanel (ALAT, BSE, GGT, glucose, Hb, kalium, creatinine, leukocyten, MCV, natrium en TSH). De LESA-richtlijn, die aanbeveelt ALAT, CRP of BSE, glucose, Hb, creatinine en TSH te testen, werd in 7,1% van de gevallen gevolgd, maar altijd als onderdeel van een breder testpanel. Binnen twee weken kreeg 22,1% van de kinderen medicatie en binnen een jaar had 73,0% minimaal één A04-gerelateerd vervolgconsult.
Conclusie
Bij ongeveer tweederde van de kinderen met vermoeidheid wordt bloedonderzoek gedaan, met grote variatie in teststrategieën en geregistreerde aandoeningen binnen een jaar follow-up. Dit gebrek aan consensus benadrukt de noodzaak van verder onderzoek naar de doelmatigheid en kosteneffectiviteit van verschillende bloedonderzoekstrategieën.
Jesse van den Berg, Amsterdam UMC
Rationale
COVID-19 vaccins zijn effectief in het voorkomen van COVID-19 infectie en ernstige COVID-19. De effectiviteit van deze vaccins neemt echter met de tijd af en kan lager zijn in risicogroepen, zoals mensen met specifieke comorbiditeiten of ouderen. De effectiviteit van COVID-19 vaccins in deze risicogroepen is nog grotendeels onduidelijk.
Onderzoeksvraag
Wat is de incidentie van COVID-19 infecties en ernstige COVID-19 zowel bij personen die hun primaire vaccinatie ontvingen, als bij personen die een boostervaccinatie ontvingen? Wat is de associatie tussen verschillende factoren, zoals leeftijd, geslacht, sociaaleconomische status en comorbiditeiten, en het risico op COVID-19 besmetting of ernstige COVID-19 na vaccinatie?
Methode
We voerden een retrospectieve cohortstudie uit. Gegevens over COVID-19 vaccinaties, infecties, ziekenhuisopnames en sterfte werden verkregen uit het PHARMO Data Network. Twee cohorten werden geanalyseerd: (1) personen met voltooide primaire vaccinatie (twee vaccinaties van BNT162b2, ChAdOx1, mRNA-1273, of AD26.COV2.S) en (2) personen die daarna een boostervaccinatie ontvingen. De incidenties (IR) voor COVID-19 infectie en ernstige COVID-19 (ziekenhuisopname of sterfte) werden berekend. Incidence rate ratios voor risicofactoren werden geschat met gegeneraliseerde lineaire modellen.
Resultaten
In 2021 werden 1.090.567 gevaccineerden geïncludeerd, waarvan 344.153 (31,6%) een boostervaccin ontvingen. De IR voor COVID-19 infecties was 29,9 per 1000 persoonsjaren na primaire vaccinatie en 256,4 na boostervaccinatie. Voor ernstige COVID-19 waren de IRs respectievelijk 3,1 en 2,3. Oudere leeftijd, mannelijk geslacht en lagere sociaaleconomische status waren geassocieerd met een hoger risico op ernstige COVID-19. Het risico hierop na primaire vaccinatie was verhoogd bij personen met alle onderzochte comorbiditeiten vergeleken met degenen zonder, en bleef na boostervaccinatie verhoogd bij personen met diabetes of longaandoeningen.
Conclusie
Onze studie draagt bij aan de kennis over de effectiviteit van COVID-19 vaccins en benadrukt de rol van boostervaccinaties bij het verminderen van het risico op ernstige COVID-19, vooral in risicogroepen. Monitoring en gerichte vaccinatiestrategieën voor risicogroepen blijven belangrijk.
Eva van Dijkman, LUMC
Rationale
Online gezondheidsinformatie wordt steeds vaker geraadpleegd, en Thuisarts.nl is hiervoor een veelgebruikte bron. De pagina’s over pijn op de borst behoren tot de meest bezochte, maar er is weinig bekend over wie deze informatie opzoekt en hoe zij deze gebruiken. Inzicht in de gebruikers en hun vervolgacties kan helpen om de informatie beter af te stemmen op hun behoeften.
Onderzoeksvraag
Wat zijn de kenmerken van mensen die Thuisarts.nl raadplegen voor pijn op de borst, en welke acties ondernemen zij na het lezen van de informatie?
Methode
Tussen februari 2022 en oktober 2023 was een vragenlijst beschikbaar via pop-ups op twee Thuisarts.nl-pagina’s over pijn op de borst. Volwassenen die voor zichzelf informatie zochten, konden anoniem deelnemen. Deelnemers werden ingedeeld op basis van of zij direct medische hulp zochten of hun klachten afwachtten. Beschrijvende statistiek werd gebruikt om de deelnemerskenmerken te analyseren, en logistische regressie onderzocht de relatie tussen cardiale symptomen en direct zorg zoeken, gecorrigeerd voor leeftijd.
Resultaten
Van de 791 deelnemers was 66% vrouw, met een gemiddelde leeftijd van 52 jaar. De meeste deelnemers (78%) rapporteerden aspecifieke thoracale klachten, terwijl 5% symptomen van typische angina pectoris had. In totaal vond 83% de informatie nuttig. Van hen zocht 14% direct medische hulp, terwijl 86% niet of later contact opnam met een zorgverlener. Mensen met cardiale klachten zochten vaker direct medische hulp dan degenen met niet-cardiale pijn (OR 3.57, 95% CI 1.2–10.6, p=0.022).
Conclusie
Thuisarts.nl voor pijn op de borst wordt vooral geraadpleegd door mensen met een laag risico en wordt door de meeste bezoekers als nuttig ervaren. Veel gebruikers wachten na het lezen van de informatie met het zoeken van medische hulp, terwijl mensen met klachten die cardiaal lijken dit vaker direct doen. Toegankelijke en duidelijke informatie blijft belangrijk om patiënten te ondersteunen bij het maken van weloverwogen zorgkeuzes.
Zaal 5
Demi van Os, Radboudumc
Rationale
Een gezonde leefstijl draagt bij aan de preventie van chronische aandoeningen. Daarnaast kan het de progressie van deze aandoeningen vertragen en de kwaliteit van leven verbeteren. Leefstijladvisering in de Nederlandse huisartsenpraktijken kan verder worden geoptimaliseerd, onder andere door meer te verwijzen naar leefstijlzorg in het sociaal domein. Belangrijk daarvoor is om de onderlinge relaties en verbetermogelijkheden in kaart te brengen.
Onderzoeksvraag
Hoe ziet het systeem van leefstijlzorg voor T2DM, CVD en COPD patiënten binnen en tussen huisartsenpraktijken en het sociaal domein eruit, en waar zijn mogelijkheden voor verbetering?
Methode
Met een causal loop diagram (CLD) maken wij interacties binnen het leefstijlzorg systeem van huisartsenpraktijken en het sociaal domein inzichtelijk. Het CLD is ontwikkeld op basis van interviews met huisartsen, praktijkondersteuners en professionals uit het sociaal domein.
Resultaten
Het CLD in figuur 1 laat zien welke factoren van invloed zijn op het leefstijlzorg systeem in en tussen huisartsenpraktijken en het sociaal domein.
Het aantal verwijzingen naar het sociaal domein kan bevorderd worden door effectievere inzet van leefstijlgesprekken, een duidelijker overzicht van diensten in het sociaal domein en meer ontmoetingsmomenten tussen professionals. Meer verwijzen zorgt er indirect voor dat huisartsen en praktijkondersteuners beter zicht hebben op welke hulp het sociaal domein kan bieden en vaker aan deze hulp denken tijdens consulten, wat indirect zorgt voor meer verwijzingen (positieve feedbackloop).
Conclusie
Het verwijzen van patiënten in de huisartsenpraktijk naar het sociaal domein kan goed in kaart worden gebracht door een CLD, waarin de onderlinge samenhang en afhankelijkheden tussen factoren inzichtelijk worden gemaakt. Bij het bepalen van de aanpak en het prioriteren van verbeterpunten kan zo rekening worden gehouden met de verschillende aangrijpingspunten.
Dina Bousbaa, Amsterdamumc
Rationale
Tijdens de opleiding en daarna ontwikkelt de huisarts een professionele identiteit in samenhang met haar persoonlijke identiteit. Onderwijsmateriaal en richtlijnen spelen hierin een cruciale rol door woorden te geven aan de inhoud en verwachtingen van deze ontwikkeling. Welke boodschap geven deze documenten mee aan (toekomstige) huisartsen in de huidige veeleisende en dynamische werkomgeving? De toenemende complexiteit van het huisartsenvak vraagt om de ontwikkeling van een gebalanceerde relatie tussen persoonlijke en professionele identiteit.
Onderzoeksvraag
Hoe wordt er geschreven en gesproken over de relatie tussen persoonlijke en professionele identiteit van de huisarts?
Methode
We onderzochten met behulp van Discourse Analyse hoe deze relatie in documenten en door verschillende betrokkenen in taal wordt geconstrueerd. We analyseerden (inter)nationale officiële documenten, artikelen van huisartsen uit Nederlandse vakbladen en transcripten van focusgroepen met betrokkenen. Ons doel was om dominante narratieven en machtsdynamieken te identificeren en te begrijpen hoe deze de relatie beïnvloeden.
Resultaten
In de Nederlandse huisartsgeneeskunde lijkt sprake van een dominant discours, waarin de persoonlijke identiteit wordt gepresenteerd als een instrument dat binnen het professionele handelen wordt ingezet. De nadruk ligt op verantwoordelijkheid, emotieregulatie en zelfontwikkeling om balans te vinden tussen persoonlijke en professionele identiteit. Dit verschilt van beleidsdocumenten uit de Verenigde Staten, waar de nadruk ligt op opoffering van de persoon ten dienste van de zorg, en van die uit het Verenigd Koninkrijk, waar de nadruk ligt op grenzen en gedragsregels.
Conclusie
Om huisartsen te ondersteunen bij het balanceren van persoonlijke en professionele identiteit, is het essentieel deze verwevenheid te erkennen en hierop te anticiperen in het onderwijs. Daarbij moet rekening worden gehouden met het bestaan van verschillende perspectieven op identiteit, die de ervaringen van huisartsen beïnvloeden. Vervolgonderzoek is nodig om deze verwevenheid verder te concretiseren en onderwijs te ontwikkelen rondom dit thema, zodat het aansluit bij de complexe realiteit van het huisartsenvak.
Frederieke van Oorschot, Radboudumc
Rationale
De huisartsopleiding en opleiding tot specialist ouderengeneeskunde (SO) beogen aios op te leiden tot reflectieve en autonome artsen, onder andere door de onderwijsmethode begeleide groepssupervisie. Tijdens groepssupervisie onderzoeken aios in kleine groepen hoe zij als persoon en professional het vak willen vormgeven, begeleid door een gecertificeerde supervisor. De wetenschappelijke onderbouwing van supervisie is beperkt: het is onbekend hoe groepssupervisie werkt en welke waarde het heeft voor het functioneren in de dagelijkse praktijk.
Onderzoeksvraag
Hoe ervaren huisartsen en SO’s groepssupervisie?
Hoe vormen de leerervaringen tijdens groepssupervisie in de opleiding hun professionele identiteit en hoe dragen deze bij aan het huidig functioneren in de praktijk?
Methode
Alumni van de huisartsopleiding en SO-opleiding werden via semigestructureerde interviews bevraagd over hun ervaringen met groepssupervisie in de opleiding. De interviews werden verbatim getranscribeerd en kwalitatief geanalyseerd.
Resultaten
15 alumni (12 huisartsen en 3 SO’s, gemiddelde leeftijd 35 jaar, gemiddeld 3 jaar werkzaam als huisarts of SO) van drie opleidingsinstituten (Radboudumc n=5, Erasmus MC n=5, Maastricht University n=5) werden geïnterviewd. Onze voorlopige analyse suggereert dat groepssupervisie bijdraagt aan het leren reflecteren via een systematische aanpak, wat een basis legt om te blijven reflecteren en dit te integreren in het eigen functioneren, bijvoorbeeld tijdens intervisie of in de dagelijkse praktijk (patiëntencontacten, samenwerking met collega’s). Door het schoolse karakter (aanwezigheidsplicht, beoordeling) ervaren alumni minder vrijheid om groepssupervisie te ervaren als een eigen leerproces en zich open te stellen, wat kan worden verminderd door verwachtingen tijdig te bespreken.
Conclusie
Begeleide groepssupervisie helpt om te leren reflecteren op de professionele identiteit, een basis om te blijven groeien in het functioneren als professional en persoon, ook na de opleiding. Onze definitieve analyse zal tijdens de NHG Wetenschapdag afgerond zijn en zal inzicht geven in faciliterende en belemmerende factoren voor het leerproces, zodat groepssupervisie in de opleidingen verder kan worden geoptimaliseerd.
Floor den Boer, Amsterdamumc
Rationale
Het zorglandschap waarin artsen werken en leren verandert voortdurend en wordt steeds complexer. Deze toenemende complexiteit brengt uitdagingen met zich mee voor zowel supervisoren als artsen in opleiding (AIOS), die de balans moeten vinden tussen autonomie voor de AIOS en het waarborgen van patiëntveiligheid.
Onderzoeksvraag
De auteurs onderzochten hoe AIOS Ouderengeneeskunde en Huisartsgeneeskunde en hun supervisoren complexiteit ervaren in de extramurale zorg.
Methode
Vanuit een constructivistisch paradigma maakten de auteurs gebruik van “Rich Pictures” om de ervaringen van de deelnemers te verkennen. Via opleidingsinstituten werden deelnemers doelgericht geselecteerd totdat er voldoende gegevens waren om de onderzoeksvraag te beantwoorden. Gegevens werden verzameld door het maken tekeningen van complexe zorgsituaties, direct gevolgd door semigestructureerde interviews. De auteurs voerden vervolgens een reflexieve thematische analyse uit. De gegevens werden iteratief geanalyseerd, zowel individueel als tijdens gezamenlijke “Gallery walks”. Via overleg en discussie werd consensus bereikt over de resultaten.
Resultaten
Deelnemers beschreven complexiteit als een ingewikkeld samenspel van meerdere problemen op verschillende niveaus. Het netwerk van systemen en betrokkenen rondom de patiënt en diens relaties hebben een grote invloed op hoe complexiteit wordt ervaren. Menselijke interactie speelde hierin een belangrijke rol. Voor AIOS en supervisoren konden factoren gerelateerd aan werkervaring en de relatie tussen AIOS en supervisor een situatie nóg complexer maken.
Conclusies
Terwijl de literatuur over complexiteit in medisch onderwijs vooral medische, psychosociale en intra-systemische elementen beschrijft, laten onze bevindingen zien dat inter-systemische factoren eveneens een aanzienlijke invloed hebben op hoe AIOS en supervisoren complexiteit in de extramurale zorg ervaren. Dit inzicht is een belangrijke eerste stap in het verbeteren van de begeleiding en het leerproces van AIOS in complexe situaties in de zorg buiten het ziekenhuis.
Upasna Sharma, Erasmusmc
Rationale
De effectiviteit van preoperatieve oefentherapie bij patiënten in afwachting van een totale knieprothese (TKP) is discutabel vanwege gunstige, maar gemiddeld kleine effecten.
Onderzoeksvraag
Zijn er subgroepen van knieartrose patiënten die een klinisch relevant groter effect van preoperatieve oefentherapie hebben, ten opzichte van de reguliere zorg, op postoperatieve pijn en functie?
Methode
Gerandomiseerde gecontroleerde studies naar het effect van preoperatieve oefentherapie in vergelijking met gebruikelijke zorg voor volwassenen in afwachting van een TKP werden geïdentificeerd en auteurs werden benaderd met een verzoek tot het delen van de individuele patiënten data (IPD). Na data harmonisatie werd een beschrijvende analyse van de patiënten karakteristieken uitgevoerd. Subgroepen werden gedefinieerd op basis van leeftijd, geslacht, body mass index, baseline pijn en functie score, spierkracht en mentale gezondheid. Voor de interactietermen werd een gegeneraliseerde lineaire mixed model (een-fase analyse) toegepast.
Resultaten
Wij ontvingen IPD van 6 studies (n=203, zie tabel 1). Statisch significante interactie effecten werden gevonden voor leeftijd (effect grootte (ES) 11.3;95% CI 1.9 tot 20.7) en ernst van fysiek functioneren op baseline (ES 13.9;95% CI 4.1 tot 23.7) voor pijn drie maanden postoperatief. Voor functie drie maanden postoperatief waren de subgroepen leeftijd en geslacht statisch significant (ES 10.3; 95% CI 1.3 tot 19.4 en ES -10.1; 95% CI -19.1 tot -1.1). Binnen de subgroepen (≤65 of > 65 jaar; vrouw/man) waren geen klinisch relevante (MD ≥ 10 punten) verschillen tussen oefentherapie en reguliere zorg op pijn of fysiek functioneren drie maanden na de operatie (alle MD ≥ -9.1 of ≤ 5.9) (figuur 1).
Conclusie
Hoewel er geen evidente klinisch relevante subgroepen waren, had de subgroep van patiënten met knieartrose en ernstige fysieke beperking op baseline een marginaal niet-klinisch significante verbetering van de pijnscore postoperatief met preoperatieve oefentherapie ten opzichte van de gebruikelijke zorg en de subgroep met minder ernstig fysieke beperking.
Jakob Laurens, Amsterdamumc
Rationale
Hypertensie is een beïnvloedbare risicofactor voor dementie en treft ruim 70% van de 60-plussers. Bepaalde antihypertensivaklassen zijn geassocieerd met een lager dementierisico, onafhankelijk van hun bloeddrukverlagende werking, mogelijk door verschillen in invloed op bepaalde angiotensinereceptoren. Resultaten van eerdere studies liepen uiteen, waarschijnlijk door methodologische verschillen en beperkte power. Deze studie onderzocht de associaties tussen antihypertensivaklassen en dementierisico in een grootschalige eerstelijnspopulatie met doorlopend verzamelde medicatie- en diagnosesgegevens.
Onderzoeksvraag
Hoe verschillen de associaties tussen verschillende antihypertensivaklassen en het dementierisico bij antihypertensiva-gebruikende 60-plussers in de Nederlandse eerstelijnszorg?
Methode
Data kwamen uit drie Nederlandse huisartsenregistratienetwerken. We pasten cox-regressie met tijdsafhankelijke blootstelling en covariaten toe om de associaties tussen ACE-remmers, angiotensine-receptorblokkers (ARBs), bètablokkers, calciumantagonisten en diuretica te vergelijken. Daarnaast werden antihypertensivaklassen geclassificeerd op hun vermeende stimulerende of remmende werking op Angiotensine II-receptoren. Omdat overlijden het dementierisico kan vertekenen, analyseerden we ook het overlijdensrisico en het gecombineerde dementie/overlijdensrisico.
Resultaten
Van de 133.355 patiënten die antihypertensiva gebruikten, ontwikkelden 5.877 (4,4%) dementie en overleden 14.079 (10,6%) tijdens een mediane follow-up van 7,6 jaar. Vergeleken met ACE-remmers waren ARBs (HR=0,86;95%BI=0,80–0,92), bètablokkers (HR=0,81;95%BI=0,75–0,87), calciumantagonisten (HR=0,77;95%BI=0,71–0,84) en diuretica (HR=0,65;95%BI=0,61–0,70) geassocieerd met een lager risico op dementie.
Wat betreft sterfte waren bètablokkers (HR=1,21;95%BI=1,15–1,27) en diuretica (HR=1,69;95%BI=1,60–1,78) geassocieerd met een hoger, calciumantagonisten met een vergelijkbaar (HR=0,83;95%BI=0,80–0,87) en ARBs met een lager (HR=0,83;95%BI=0,80–0,87) overlijdensrisico ten opzichte van ACE-remmers.
Angiotensine II-stimulerende antihypertensiva waren geassocieerd met een lager risico op dementie (HR=0,88;95%BI=0,82–0,95) en overlijden (HR=0,86;95%BI=0,82–0,91) vergeleken met Angiotensine II-remmende antihypertensiva.
De resultaten waren robuust in uitgebreide subgroep- en sensitiviteitsanalyses.
Conclusie
ARBs, calciumantagonisten en Angiotensine II-stimulerende antihypertensiva zijn geassocieerd met een lager dementierisico, zonder vertekening door sterfte. Een bewuste keuze voor een specifiek antihypertensivum kan een goedkope, veilige en breed toepasbare strategie zijn om het dementierisico wereldwijd te verlagen. Een RCT is nodig om deze bevindingen te bevestigen.
Jet Klunder Amsterdam UMC
Rationale
Ongeplande ziekenhuisopnames zijn risicovol voor ouderen en zijn geassocieerd met ongunstige uitkomsten, als cognitieve achteruitgang en functionele beperkingen. Het is daarom van belang ouderen met een hoog risico op ziekenhuisopname tijdig op te sporen. Inzicht krijgen in de risico- en beschermende factoren voor ongeplande opnames vanuit het perspectief van de eerstelijns professional kan bijdragen aan het ontwikkelen van effectieve preventieve strategieën.
Onderzoeksvraag
Welke factoren beïnvloeden ongeplande ziekenhuisopnames bij thuiswonende ouderen volgens eerstelijnszorgprofessionals, en welke mogelijkheden zien zij voor preventieve interventies?
Methode
We hebben focusgroepen gehouden met Nederlandse zorgprofessionals werkzaam in de eerste lijn. In totaal werden vier focusgroepen georganiseerd: twee met huisartsen (n=10) en twee met andere eerstelijns zorgprofessionals, zoals praktijkondersteuners, wijkverpleegkundigen en casemanagers dementie (n=12). De focusgroepen werden opgenomen, getranscribeerd en thematisch geanalyseerd.
Resultaten
Uit de analyse kwamen drie thema’s naar voren die ziekenhuisopnames beïnvloeden: factoren gerelateerd aan de patiënt, de zorgprofessional en de organisatie van zorg. Patiëntgerelateerde risicofactoren omvatten de aanwezigheid van chronische aandoeningen, gezondheidsgedrag, de aanwezigheid en draagkracht van een mantelzorger en culturele verwachtingen ten aanzien van zorg. Goede continuïteit van zorg, het uitvoeren van advance care planning en de ervaringsjaren als huisarts werden gezien als beschermende factoren gerelateerd aan de zorgprofessional. Factoren met betrekking tot de organisatie van zorg waren gebrekkige continuïteit van informatie, suboptimale coördinatie van zorg binnen en tussen de eerste en tweede lijn en een gebrek aan alternatieven voor ziekenhuisopname.
Conclusie
Ongeplande ziekenhuisopnames bij ouderen worden beïnvloed door factoren gerelateerd aan de patiënt, de zorgprofessional en de organisatie van zorg. Strategieën zoals het waarborgen van de brede toegankelijkheid van klinische informatie en behandelwensen van de patiënt, het verbeteren van persoonlijke continuïteit van zorg en structurele inzet van advance care planning kunnen bijdragen aan het verminderen van ongeplande ziekenhuisopnames.
Zaal 6
Marloes Meijer, Nivel
Rationale
De toegankelijkheid van de eerstelijnszorg, waaronder de huisartsenzorg, staat onder druk door een toenemende en complexere zorgvraag en teruglopende zorgcapaciteit. Goede doorstroom tussen eerstelijnsdisciplines is cruciaal om de druk op de eerstelijnszorg te verminderen. Door verschillende partijen is daarom de Visie Eerstelijnszorg 2030 opgesteld, met als doel het waarborgen van de toegankelijkheid en continuïteit van de eerstelijnszorg. In het kader van het IZA monitort het Nivel de Beweging naar een sterkere eerste lijn, waarvan de ervaren toegankelijkheid onder zorggebruikers onderdeel is.
Onderzoeksvraag
Hoe ervaren zorggebruikers de toegankelijkheid van de eerstelijnszorg, waaronder de huisartsenzorg?
Methode
Inzicht in de ervaren toegankelijkheid van de eerstelijnszorg is verkregen aan de hand van een vragenlijst die in september 2024 is verstuurd naar alle 10.343 leden van het Nivel Consumentenpanel Gezondheidszorg. 4.607 panelleden vulden de vragenlijst in (45% respons).
Resultaten
Meer dan de helft van de zorggebruikers kon binnen één tot twee dagen terecht bij de huisarts (59%), praktijkondersteuner van de huisarts (51%), wijkverpleegkundige (69%) en apotheker (83%). Bij de fysiotherapeut, ergotherapeut, diëtist en sociaal of maatschappelijk werker was de wachttijd langer, hoewel het merendeel voldeed aan de Treeknorm. Ten aanzien van de bereikbaarheid gaf 63% van de zorggebruikers aan dat de huisartsenpraktijk altijd bereikbaar was. Voor de fysiotherapeut of oefentherapeut (74%) en de apothekers (65%) lag dit hoger en voor de wijkverpleegkundige (52%), diëtist (51%), logopedist (50%), ergotherapeut (48%) en sociaal of maatschappelijk werker (32%) lager.
Conclusie
Hoewel de meerderheid van de zorggebruikers binnen twee dagen terechtkon bij de huisarts, werd niet altijd voldaan aan de normen voor wachttijden. Daarnaast kunnen langere wachttijden bij andere eerstelijnszorgverleners de druk op huisartsenzorg verhogen. Het is daarom van belang om te blijven inzetten op het verbeteren van de toegankelijkheid van de eerstelijnszorg. Het Nivel blijft deze toegankelijkheid de komende jaren in het kader van het IZA monitoren.
Joost Vanhommerig, Nivel
Rationale
Voor onderzoek naar diabetes mellitus is het van belang om te weten om welk type het gaat. Hoewel er ICPC-subcodes voor diabetes mellitus type 1 en 2 beschikbaar zijn, worden die subcodes in de praktijk niet altijd gebruikt. Wij gebruikten een algoritme om de classificatie van diabetes naar type te verbeteren en de prevalentie en incidentie in Nederland per type te beschrijven.
Methode
We voerden een retrospectieve analyse uit van gegevens in Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn van 2011 t/m 2023, gericht op patiënten met de diagnose diabetes (ICPC-1 code T90). Binnen deze groep categoriseerden we patiënten stapsgewijs naar leeftijd, eventuele ICPC-subcode voor diabetes mellitus type 1 of 2, eventuele medicatievoorschriften (insuline, orale antidiabetica) en hoofdbehandelaar (huisarts of specialist). Zo kenden we elke patiënt één type diabetes mellitus toe. Op basis daarvan konden we prevalentie- en incidentiecijfers van zowel diabetes type 1 als 2 berekenen, alsook de leeftijd waarop de diagnose werd gesteld (alleen voor incidente gevallen).
Resultaten
Met behulp van het algoritme berekenden wij dat er in 2023 naar schatting 101.700 mensen met diabetes type 1 en 1.083.900 mensen met diabetes type 2 bekend waren bij de huisarts. De prevalentie was voor beide typen langzaam toegenomen sinds 2011, terwijl de incidentie gedaald was. De gemiddelde leeftijd waarop diabetes type 1 werd vastgesteld, was afgenomen van 39 jaar in de periode 2011-2013 tot 32 jaar in de periode 2021-2023. Voor diabetes type 2 was de gemiddelde leeftijd bij diagnose afgenomen van 63 jaar in 2011 tot 60 jaar in 2023.
Conclusie
Het gebruikte algoritme verbeterde de nauwkeurigheid van diabetes type classificatie door integratie van demografische, behandelings- en coderingsgegevens. Het gebruik van dit algoritme maakt het mogelijk voor onderzoekers om op persoonsniveau het diabetestype te kunnen bepalen. Vergelijkbare algoritmes zouden ontwikkeld kunnen worden voor andere aandoeningen waarbij subtypering gewenst is.
Jelle Keuper, Nivel
Rationale
De Nederlandse huisartsenzorg is overbelast. Een groot deel van de huisartsenpraktijken ervaart een hoge werkdruk en heeft patiëntenstops moeten toepassen. Vooral administratieve lasten blijven toenemen. Nieuwe digitale zorgtoepassingen, zoals kunstmatige intelligentie (AI), hebben de belofte hier (gedeeltelijk) een oplossing voor te zijn.
Onderzoeksvraag
Hoe heeft de inzet van digitale zorg in de huisartsenpraktijk zich in de afgelopen 5 jaar ontwikkeld? Welk type praktijken zijn relatief vaker of minder vaak digitale zorgtoepassingen gaan inzetten? Welke digitale AI-zorgtoepassingen worden nu ingezet in de huisartsenpraktijk?
Methode
Vanaf 2020 worden gegevens verzameld onder Nederlandse huisartsenpraktijken over de inzet van digitale zorg via de jaarlijkse Nivel-huisartsenpraktijkenquête. Deze gegevensverzameling bevat verschillende achtergrondkenmerken van praktijken, waarmee verschillen in de inzet van digitale zorg tussen dergelijke praktijk(kenmerk)en geanalyseerd zijn.
Resultaten
Het aandeel huisartsenpraktijken dat digitale zorg inzet is gestegen tussen 2020 en 2024, vooral in de periode 2020-2022 (zie figuur). Alleen beeldbellen is hierop een uitzondering. In 2024 worden met name het e-consult, online aanvragen van herhaalrecepten en teleconsultatie door bijna alle praktijken frequent gebruikt. Digitale zorg wordt doorgaans vaker ingezet door groepspraktijken. Digitale AI-zorgtoepassingen (eerste meting in 2024) worden nog door een beperkt deel van de huisartsenpraktijken ingezet, het vaakst voor AI-ondersteunde spraakgestuurde rapportage. Een groot deel geeft aan niet te weten of toepassingen AI bevatten.
Conclusie
De inzet van digitale zorg in de huisartsenpraktijk is in de afgelopen 5 jaar gestegen en bij enkele digitale zorgtoepassingen lijkt een plafond te zijn bereikt. Vervolgonderzoek moet inzichtelijk maken hoe de inzet van relatief nieuwe digitale zorgtoepassingen, zoals AI-toepassingen, zich verder ontwikkelen en een oplossing kunnen bieden voor de toenemende druk op de huisartsenzorg.
Marloes Dankers, Instituut Verantwoord Medicijngebruik
Rationale
Naar schatting houden circa 450.000 patiënten in Nederland aanhoudende klachten na een SARS-CoV-2 infectie. Veel patiënten met post-COVID ervaren een gebrek aan kennis en goede begeleiding bij zorgprofessionals, waaronder huisartsen. Dit leidt tot suboptimale zorg en slechtere kwaliteit van leven. Sommige kennishiaten vragen om meer onderzoek. Andere kennishiaten vragen juist om gerichte kennisverspreiding, omdat er wel kennis beschikbaar is, maar deze de professional nog onvoldoende heeft bereikt.
Onderzoeksvraag
Wat zijn de belangrijkste onderwerpen gerelateerd aan post-COVID waarbij beschikbare kennis de professional nog onvoldoende heeft bereikt?
Methode
Bestaande Nederlandse onderzoeken met ervaringen van patiënten en professionals naar kennishiaten bij professionals op het gebied van post-COVID zijn in kaart gebracht. Uit deze onderzoeken zijn de verschillende onderwerpen geselecteerd. Gelijktijdig hebben onderzoekers in samenspraak met een ethicus selectiecriteria voor de geïdentificeerde onderwerpen opgesteld. Een adviespanel, bestaande uit (zorg)professionals en ervaringsdeskundigen heeft de verschillende onderwerpen gescoord op de selectiecriteria en een top zes van onderwerpen geformuleerd.
Resultaten
Er zijn zes relevante Nederlandse onderzoeken geïdentificeerd. Deze beschreven 17 onderwerpen waar patiënten met post-COVID in de huidige zorg/begeleiding tegenaanlopen. Deze onderwerpen zijn door twee artsen, een implementatiedeskundige en ervaringsdeskundige gezamenlijk gescoord op de criteria 1) mate van overeenstemming kennis, 2) effect van kennis over dit thema op geschikte zorg, 3) effect van kennis op dit thema op kwaliteit van leven van patiënten en 4) mate van implementeerbaarheid. De zes hoogst scorende thema’s waren herkennen, erkennen en juiste adviezen bij orthostatische intolerantie, post-exertionele malaise (PEM) en idiopathisch mestcelactivatiesyndroom (MCAS), juist diagnosticeren post-COVID en juiste beoordeling bij dreigende arbeidsongeschiktheid of passend onderwijs.
Conclusie
Patiënten met post-COVID ervaren veel knelpunten in de dagelijkse zorg. Er is winst te behalen in de kwaliteit van leven van patiënten door actief in te zetten op kennisdisseminatie naar professionals over orthostatische intolerantie, PEM, MCAS, diagnosestelling, dreigende arbeidsongeschiktheid en passend onderwijs.
Tessa Brik, Amsterdamumc
Rationale
De Nederlandse vereniging voor cardiologie (NVVC) adviseert om systematische screening op atriumfibrilleren (AF) te overwegen bij hoog risicopatiënten. AF-screening middels continue ECG-registratie (Holter) brengt het risico op het vinden van toevalsbevindingen met zich mee. Er is echter weinig bekend over de prevalentie en impact van deze toevalsbevindingen op patiënten en het zorgsysteem.
Onderzoeksvraag
We bestuderen de prevalentie van toevalsbevindingen (ritme-afwijkingen anders dan AF) in een eerstelijns AF-screenings trial (PATCH-AF). Daarnaast beschrijven we de aanvullende diagnostiek en behandelingen die zorgverleners inzetten nadat de studie-Holterresultaten met hen werden gedeeld.
Methode
Sub-analyse van deelnemers uit 10 interventie-praktijken aan de PATCH-AF trial in de regio Amsterdam. Het betrof patiënten ≥65 jaar met CHA₂DS₂-VASc score ≥3(m) of ≥4(v), zonder pacemaker of AF in de voorgeschiedenis, welke jaarlijks 7-daagse Holter-monitoring ondergingen. Toevalsbevindingen zoals in deze analyse beschreven betreffen uitsluitend de eerste (baseline) Holter.
Resultaten
391 PATCH-AF studie-deelnemers hebben de eerste studie-Holter ondergaan. Na exclusie van deelnemers met AF op eerste studie-Holter (n=16), includeerden wij 375 deelnemers voor deze analyse. Gemiddelde leeftijd was 75.3 ± 6.1 jaar en 51.6% was man. In 127/375 (34%) werd een toevalsbevinding gevonden. Huisartsen verrichtten bij 6/127 (4.7%) zelf een aanvullend ECG, maar in geen van de patiënten startte de huisarts zelf medicatie. Huisartsen verwezen 40/127 (32%) naar de cardioloog. De cardioloog verrichtte bij 39/40 (98%) van alle verwezen patiënten aanvullende diagnostiek, en startte bij 12/40 (30%) een behandeling.
Conclusie
Screenen op AF met Holter-monitoring in een hoog-risicopopulatie in huisartsenpraktijken leidt tot een hoge detectie van toevalsbevindingen. Toevalsbevindingen leiden vaak tot verdere diagnostiek, maar slechts in een klein percentage tot gewijzigde behandeling. Om onnodige aanvullende zorg te voorkomen, is aanvullend onderzoek nodig om beter in te schatten welke toevalsbevindingen klinisch relevant zijn. Deze informatie kan ook worden gebruikt voor verdere optimalisatie van Holterrapporten, zowel in studie- als gebruikelijke zorgsetting.
Collin Exmann, Amsterdamumc
Rationale
De kwetsbaarheidsindex (frailty index) is een veelgebruikt hulpmiddel om kwetsbaarheid te identificeren en geassocieerd met nadelige uitkomsten zoals sterfte. Ondanks de toenemende inzet als signaleringsinstrument, is er weinig bekend over de voorspellingskracht in vergelijking met andere sterftevoorspellingsmodellen, en in belangrijke subpopulaties zoals mensen met dementie.
Onderzoeksvraag
Deze studie vergelijkt de prestaties van de kwetsbaarheidsindex met regressie- en machine learning modellen voor het voorspellen van sterfte onder ouderen in de huisartsenpraktijk, en test modelprestaties in mensen met dementie.
Methoden
We selecteerden 355.958 thuiswonende ouderen van 60 jaar en ouder uit de elektronische patiëntendossiers (EPD) van huisartsen. De EPD-gegevens werden gekoppeld aan nationale sterfteregistraties om één- en vijfjaar sterftevoorspellingsmodellen te ontwikkelen op basis van een kwetsbaarheidsindex bestaande uit 36 onderdelen. De indexscore bevat het aantal aanwezige onderdelen gedeeld door het totale aantal onderdelen. We vergeleken de discriminatie en kalibratie van een regressiemodel o.b.v. de kwetsbaarheidsindex met twee soorten regressiemodellen en twee soorten machine learning modellen (Random Forest en XGBoost). Deze vier modellen werden ontwikkeld met de afzonderlijke onderdelen uit de kwetsbaarheidsindex. Tenslotte evalueerden we de prestaties in 6.394 personen met dementie.
Resultaten
Het kwetsbaarheidsindexmodel toonde gemiddelde prestaties met een AUC van 0,793 en 0,804 voor één- en vijf-jaar sterfte. De andere vier modellen met de onderdelen als voorspellers, bereikten hogere AUC’s tot 0,828 en 0,824 voor het XGBoost-model, met goede kalibratie. Over het algemeen presteerden de modellen slechter in de dementie subgroep, met AUC’s tussen 0,675 en 0,719.
Discussie
Deze studie toonde aan dat regressie-gebaseerde en machine learning modellen die gebruik maken van afzonderlijke kwetsbaarheidsonderdelen beter presteren dan de kwetsbaarheidsindex bij het voorspellen van één- en vijfjaar sterfte. Afhankelijk van de analysetechniek kunnen deze modellen echter verschillen in complexiteit en interpreteerbaarheid. De lagere prestaties voor mensen met dementie suggereren dat de modellen minder toepasbaar zijn in deze specifieke subpopulatie.
Marianne Heins, Nivel
Rationale
Een manier om de kwaliteit van huisartsenzorg te verbeteren is meer tijd te nemen voor patiënten. Dat kan vooral belangrijk zijn voor patiënten die multimorbiditeit hebben en/of in kwetsbare wijken wonen.
Onderzoeksvraag
Hebben mensen met multimorbiditeit en mensen uit kwetsbare wijken vaker langere huisartsconsulten?
Methode
We gebruikten gegevens van Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn over het jaar 2023. Het aantal consulten (face-to-face of telefonisch) met de huisarts of assistent en het aandeel met een duur van 20 minuten of langer werd berekend naar leeftijd, geslacht, multimorbiditeit (minimaal 2 chronische ziektes) en opslagwijk. Verschillen in het aandeel consulten van 20 minuten of langer werden getest met behulp van logistische regressie.
Resultaten
De onderzoekspopulatie bestond uit 1.616.269 personen die waren ingeschreven bij 389 huisartsenpraktijken. Gemiddeld duurde 14,6% van de consulten 20 minuten of langer. Bij personen tussen 5 en 65 jaar duurden consulten van mensen uit kwetsbare wijken en van mensen met multimorbiditeit vaker 20 minuten of langer (OR multimorbiditeit van 1,05 (95%BI 1,03-1,08) tot 1,04 (95%BI 1,03-1,04) en OR kwetsbare wijken van 1,10 (95%BI 1,06-1,29) tot 1,05 (95%BI 1,03-1,07)). Bij personen van 65 tot 84 jaar duurden consulten van mensen uit kwetsbare wijken juist minder vaak 20 minuten of langer (OR 0,84 (95%BI 0,77-0,93) voor 65-74 jaar en 0,90 (95%BI 0,85-0,95) voor 75-84 jaar). Bij mensen van 85 jaar en ouder duurden consulten van mensen met multimorbiditeit minder vaak 20 minuten of langer (OR 0,94 (95%BI 0,89-0,98)).
Conclusie
Jongere patiënten uit kwetsbare wijken of met multimorbiditeit hebben inderdaad vaker een lang consult dan niet-kwetsbare patiënten, bij oudere patiënten is dit andersom. Of dit ligt aan verschillen in zorgvraag vanuit de patiënt, aard van de gezondheidsproblemen, communicatie tussen huisarts en patiënt of werkdruk binnen de praktijk is met onze gegevens niet te beantwoorden.
Zaal 7
Liana Genova, De Zoed Huisartsen Schalkwijk
Rationale
Door de recente wetswijziging kunnen huisartsen vanaf januari 2025 medicamenteuze zwangerschapsafbreking (MZA) uitvoeren in een vroeg stadium van de zwangerschap. In deze studie wordt een belangrijke kenniskloof met betrekking tot het voorschrijfgedrag van huisartsen geanalyseerd. Het begrijpen van de perspectieven van eerstelijnszorgverleners over het aanbieden van medische abortus is belangrijk om barrières voor de verstrekking van medische abortuszorg te identificeren en de toegang tot abortusdiensten voor vrouwen in Nederland te vergroten.
Onderzoeksvraag
Inventariseren en analyseren van belemmerende en bevorderende factoren, vooraf aan de implementatie van medicamenteuze zwangerschapsafbreking tot 9 weken door de huisarts in Nederland.
Methode
In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een survey om inzicht te krijgen in de factoren die huisartsen zelf aangeven van invloed te zijn op de beslissing om wel of niet de MZA in hun praktijk aan te bieden.
Resultaten
We hebben in totaal 660 surveys geanalyseerd. 63,8% van de huisartsen vindt het geen goed idee om MZA van de privéabortusklinieken naar de eerstelijnszorg te verplaatsen. 10,5% staat open voor en is bereid de wijziging door te voeren. 25,7% heeft hun mening nog niet gevormd. Ons onderzoek laat zien dat determinanten zoals opleiding, ondersteuning, angst voor stigmatisering en angst voor complicaties belangrijke barrières zijn voor huisartsen bij het aanbieden van MZA. Vragen die opkomen, betreffen de veiligheid van de patiënt, de effectiviteit van de zwangerschapsafbreking en de drukte in de huisartsenpraktijk in relatie tot deze extra taak.
Conclusie
Medische zwangerschapsafbreking (MZA) bij de huisarts wordt al jaren in Ierland, Canada, Australië en de Verenigde Staten met succes uitgevoerd en biedt vrouwen veilige geïntegreerde reproductieve gezondheidszorg. Het normaliseren en verduurzamen van abortuszorg in Nederland door deze van de private sector terug te brengen naar het nationale zorgsysteem zal in de komende jaren een uitdaging maar ook een privilege zijn.
Tim Schouten, Maastricht University
Rationale
RCTs zijn een fundament van het ontwikkelen en implementeren van nieuwe interventie in de gezondheidszorg. Binnen de huisartsgeneeskunde is het moeilijk om RCTs te voltooien binnen de Nederlandse huisartsenzorg. Dit komt door een combinatie van praktische, wettelijk en methodologische hindernissen die ertoe leiden dat er weinig RCTs uitgevoerd worden, en dat degene die uitgevoerd worden een aanzienlijke kans lopen op stopzetting. Wij hebben gekeken naar twee methodes om minder controle deelnemers te hebben: de platformtrial design en het gebruik van historische controle patiënten.
Onderzoeksvraag
Wat zijn de voor- en nadelen van de platformtrial design en historische control design ten opzichte van een traditionele RCT?
Methode
We hebben simulaties uitgevoerd om de platform trial te beoordelen. De simulaties waren gebaseerd op een aandoening die consistent is, en hierbij werden verschillende designs getest, waaronder de platform trial, vervolgens keken we naar hoelang het duurde om een effectief middel te vinden. Bij de historische control design hadden we data verzameld vanuit een meta-analyse en de NHG-standaard over metformine binnen diabetes mellitus patiënten. Deze data werden in een model op basis van Bayesiaanse statistiek gevoerd, en een R package werd gebruikt om het model genereerde. De package gaf dan aan hoeveel patiënten er vervangen konden worden in de analyse.
Resultaten
Uit de simulaties blijkt dat een platform trial ervoor kan zorgen dat een effectief middel sneller wordt gevonden, en dat er tot 50% minder deelnemers nodig waren. Bij de historische controle design bleek dat er in eerste instantie weinig patiënten vervangen konden worden, op basis van meer controle op de heterogeneity kon dit getal verhoogd worden tot 50 deelnemers.
Conclusie
De platform trial is een valide manier om minder deelnemers nodig te hebben, maar is alleen van toegevoegde waarde als er meerdere opties zijn, en historische controle design is gevoelig voor heterogeniteit
Gaby Jacobs, Universiteit voor Humanistiek
Rationale
Er is groeiende evidentie dat zingeving positief gerelateerd is met gezondheid, leefstijl en kwaliteit van leven (o.a. Hoenders, 2024; Koenig, 2012; Vitorino et al., 2018; Balboni et al., 2022). Uit internationaal onderzoek blijkt dat patiënten zingeving beschouwen als onderdeel van gezondheid en behoefte hebben aan ondersteuning daarbij (Van Harten & Van Haastert, 2015; Mesquita et al, 2017). Uit een systematische review blijkt dat in 30 van de 38 studies een meerderheid van de patiënten het als adequate zorg beschouwt wanneer de arts expliciet vraagt naar zingevingsbehoeften (Best et al., 2015). Zingeving is dan ook een belangrijke pijler van positieve gezondheid (Huber et al, 2016).
Doel
meer zicht krijgen op de zingevings- en ondersteuningsbehoeften van patiënten in de Nederlandse huisartspraktijk.
Onderzoeksvraag
Welke zingevingsbehoeften rapporteren patiënten in de huisartszorg en wat verwachten zij van de huisarts en/of POH op dit vlak?
Methode
Mixed methods onderzoek met een exploratory sequential design met interviews met 8 patiënten en vragenlijst met respons van 322 patiënten. De patiëntenpopulatie was beperkt tot patiënten met depressie, burn-out of ALK.
Resultaten
De analyse laat zien dat bijna 75% van de respondenten lichamelijke klachten of beperkingen als belemmering noemen voor zinervaring en dat zij regelmatig of vaak worstelen met levensvragen, zoals rondom verlies, volhouden van de situatie of eigenwaarde. Ongeveer 45% van de respondenten verwacht van de huisarts aandacht voor deze levensvragen; voor de POH-GGZ en POH-somatiek is dit respectievelijk 70% en 50%. Van de respondenten verwacht 18% enige vorm van begeleiding hierbij door de huisarts, 50% verwacht dit van de POH-GGZ en 30% van de POH-somatiek. De gerapporteerde aandacht ligt hoger, waarbij de POH-GGZ ook hoger scoort op begeleiding.
Conclusie
Patiënten verwachten aandacht en ondersteuning bij zingeving, en geven aan die ook te ontvangen. Zingeving lijkt onderdeel te zijn van de huisartszorg bij deze groepen patiënten.
Gaby Jacobs, Universiteit voor Humanistiek
Rationale
Uit internationaal onderzoek blijkt dat veel huisartsen een gebrek aan bekwaamheid ervaren als het gaat om het herkennen, bespreken of begeleiding bij zingevingsvragen van patiënten. Deze ervaren lacune betreft een gebrek aan kennis over zingeving; vaardigheden in gespreksvoering en tools en methoden; en ook zelfvertrouwen en het zich comfortabel voelen bij een niet-oplossingsgerichte benadering of het verder gaan dan het fysieke domein (Appleby et al, 2018; Vermandere et al, 2011; Hvidt et al, 2016, 2017; Balboni et al, 2014; O’Brien et al, 2019). Ook is er onbekendheid met de mogelijkheden tot samenwerken en doorverwijzen, zoals met geestelijk verzorgers (Balboni et al, 2014).
Doel
meer zicht krijgen op zingevingsondersteuning door huisartsen en POH’s binnen de Nederlandse context, belemmeringen en behoeften.
Onderzoeksvraag
Welke zingevingsbehoeften merken huisartsen en POH’s op bij patiënten in de huisartszorg en welke taak zien ze voor zichzelf bij zingevingsvragen?
Methode
Een mixed methods onderzoek met een exploratory sequential design bestaande uit interviews met 9 POH’s en 6 huisartsen; een zingevingsvragenlijst met respons van 91 professionals (65 POH’s en 26 huisartsen).
Resultaten
De analyse laat zien dat de respondenten veel levensvragen bij patiënten opmerken en dat het merendeel van de huisartsen en vrijwel alle POH’s, zingeving tot hun taakgebied rekenen, maar dat zij ook veel belemmeringen rapporteren om hier aandacht aan te besteden, waarbij werkdruk (door 66% van de respondenten), gebrek aan tools (40%) en ontoereikende opleiding (36%) het meest genoemd worden. Het merendeel (88%) van de respondenten geeft aan zich verder te willen bekwamen in de zorg rond levensvragen, met verwerving van kennis over doorverwijsmogelijkheden, signalering en gesprekstechnieken.
Conclusie
Er lijkt bereidheid onder huisartsen en POH’s tot professionalisering in zorg voor zingeving. De geringe omvang van het sample vraagt om een voorzichtige interpretatie van deze bevindingen naast onderzoek naar de validiteit van ervaren belemmeringen.
Lisa Powaga, UMC Utrecht, Julius Centrum
Inleiding
Het implementeren van de NHG-Standaard Urineweginfecties aanbeveling ‘’verricht geen urineonderzoek bij kwetsbare ouderen met enkel aspecifieke klachten’’, gaat niet vanzelf. De ImpresU-trial toont aan dat actieve implementatie nodig is. Door actieve implementatie van een interventie, die in de kern overeenkomt met de aanbeveling uit de NHG-standaard Urineweginfecties, werd het antibioticagebruik gehalveerd. Met participatief actieonderzoek onderzochten we de haalbaarheid en tevredenheid van een implementatiestrategie voor grootschalige implementatie in de huisartsenpraktijk.
Methode
De implementatiestrategie bestond uit een FTO-scholing voor huisartsen en doktersassistenten, gegeven door een expert. Het FTO bevatte een mini-proces-veranderanalyse gericht op de organisatie van urinediagnostiek en hoe deze gezamenlijk te verbeteren, zodat bij kwetsbare ouderen met enkel aspecifieke klachten minder urineonderzoek wordt gedaan. Verder bestond de implementatiestrategie uit een e-learning voor huisartsen en doktersassistenten en voorbeeldhulpmiddelen (urinebriefje en urineprotocol met stroomdiagram). Met mixed methods (groepsinterviews, individuele vragenlijsten) testten we de strategie serieel uit in 5 huisartspraktijken. Waar nodig pasten we de strategie tussentijds aan.
Resultaten
We deden vijf groepsinterviews met minstens één huisarts en één doktersassistent; 17 deelnemers vulden daarnaast een individuele vragenlijst in. Voorlopige analyse laat zien dat alle zorgverleners tevreden zijn over het FTO. Hun kennis over de aanbeveling, d.w.z. geen urineonderzoek bij kwetsbare ouderen met enkel aspecifieke klachten, neemt toe en de gezamenlijke reflectie over het diagnostiekproces werd gewaardeerd. De combinatie van de e-learning en de scholing lijkt voldoende om tot een verandering te komen, maar de mate waarin praktijken daadwerkelijk verandering doorvoerden verschilde sterk. Een voorbeeld van een verandering was dat één van de praktijken hun urinebriefje zo heeft aangepast dat urine enkel werd aangenomen bij aanwezigheid van urineweg-gerelateerde klachten.
Conclusie
De ontwikkelde implementatiestrategie was haalbaar en hielp om de aanbeveling te implementeren. De mate van uiteindelijke implementatie van de aanbeveling verschilde per praktijk.
Marije Verdonk, Health Campus Den Haag
Rationale
‘Hotspotters’ zijn patiënten met multidomein problematiek en een hoge acute zorgvraag. Zij maken relatief hoge zorgkosten, maar ervaren lage zorgtevredenheid. Dit wijst op een mismatch tussen de geboden zorg en hun zorgbehoeften. De Hotspotters-interventie is een proactieve en geïntegreerde aanpak die passende eerstelijnszorg voor complexe patiënten beoogt. De interventie omvat een intake positieve gezondheid gevolgd door een multidisciplinair overleg met de huisarts, POH-GGZ, sociaal werker en de patiënt. Gezamenlijk wordt een zorgplan gemaakt en een zorgcoördinator aangesteld, die proactief contact houdt met de patiënt.
Onderzoeksvraag
Hoe ervaren eerstelijnszorgverleners een pro-actieve en geïntegreerde interventie voor Hotspotters?
Methode
In deze procesevaluatie worden de ervaringen van zorgverleners met de Hotspotter-interventie volgens een mixed-method design onderzocht. Zorgverleners worden semi-gestructureerd geïnterviewd volgens het RE-AIM model (reach, effectiveness, adoption, implementation en maintenance). Kwantitatieve evaluatie volgt uit enquêtes over de uitvoerbaarheid en geschiktheid van de interventie (AIM, IAM, FIM).
Resultaten
Door de interventie gingen sommige Hotspotters aan zingevingsproblemen werken, bijvoorbeeld met muziek, een buurtcomité of als ervaringsdeskundige. Zorgverleners zagen dat patiënten hierdoor positiever naar hun leven gingen kijken, “Dat we de tijd en moeite namen om met elkaar daar echt rustig te zitten en echt alle aandacht te hebben en ook te kijken naar de dingen die wél nog kunnen. En dat soms die mensen dat zelf natuurlijk ook helemaal niet meer zien.” Bij ernstige psychiatrie of somatiek was de interventie niet passend. Slechte bereikbaarheid van Hotspotters per e-mail of telefoon bemoeilijkte de uitvoering van de interventie. Zorgverleners ervaren sinds de interventie betere samenwerking met het sociale domein, maar twijfelen over de duurzaamheid daarvan.
Conclusie
De brede, integrale benadering van de Hotspotters interventie brengt problemen van Hotspotters in kaart en kan positieve veranderingen teweegbrengen, bijvoorbeeld op het gebied van zingeving. Echter, door grote variatie in de doelgroep is de interventie niet bij iedereen effectief.
Michael Brouwer, Zorggroep Almere
Rationale
Roken is de belangrijkste oorzaak van ziekte en sterfte in Nederland. Veel gezondheidswinst is te behalen door mensen beter te helpen met stoppen met roken middels inzet van zo effectief mogelijke rookstopzorg. Volgens de NHG-behandelrichtlijn ‘stoppen met roken’ bestaat dat uit 1) inventariseren van rookstatus, 2) een stopadvies en 3) begeleiding (gedragsmatig en eventueel medicamenteus). De effectiviteit van begeleide rookstopzorg ligt volgens de wetenschappelijke literatuur rond de 20%. In Almere hebben we onderzocht of we met volle inzet op de drie genoemde elementen dit percentage kunnen verhogen.
Onderzoekvraag
Leidt een intensievere rookstopzorg tot een hoger slagingspercentage?
Methode
In alle gezondheidscentra van Zorggroep Almere realiseerden we vanaf 2019 een intensievere rookstopzorg. Het programma heeft een actieve voorbereidingsfase (psycho-educatie met boek, invullen van een stoppenstappenplan), intensieve begeleiding rondom het stoppen met roken en goede terugvalpreventie.
Om de slagingskans van deze rookstopzorg te monitoren creëerden we een digitaal dashboard waarin we bijhouden hoeveel rokers instromen in de rookstopzorg, hoeveel van de instromers rookvrij wordt, met welke zorg en hoe rookvrij is geverifieerd. Rookvrij hebben we gedefinieerd als abstinentie van roken tot een jaar na aanvang van de rookstopzorg.
Resultaten
In maart 2022 bleek dat van de 389 deelnemers die minstens een jaar gevolgd en gecontroleerd waren dat na 12 maanden, gecorrigeerd voor missing data, minimaal 30% gestopt was. (gepubliceerde data H&W mei 2023).
In maart 2025 zijn 1170 mensen ingestroomd. Van de 853 deelnemers die minsten een jaar gevolgd en gecontroleerd waren zijn er na twaalf maanden 322 gestopt met roken, dat is 38%.
Conclusie
intensieve rookstopzorg in de huisartspraktijk loont en kan leiden tot een fors verhoogde slagingskans t.o.v. regulaire rookstopzorg. De Almeerse rookstopzorg heeft daarmee al geleid tot honderden gewonnen levensjaren.
Zaal 8
Workshop
Jos Kanning, data scientist – Amsterdam UMC
Kunstmatige intelligentie beweegt steeds dichter naar het hart van wetenschappelijk onderzoek. Maar als AI ons helpt vragen te formuleren, data te analyseren en zelfs teksten te schrijven, wie bewaakt dan de wetenschappelijke waarheid?
In deze interactieve workshop neemt data scientist Jos Kanning je in 70 minuten mee door de volledige onderzoekscyclus: van de eerste klinische vraag tot een publiceerbare paper, met AI als slimme assistent.
Je leert hoe generatieve modellen literatuur kunnen zoeken, onderzoeksvragen aanscherpen, statistische code schrijven, resultaten visualiseren en ruwe tekst omzetten in vloeiende paragrafen. Tegelijkertijd markeren we kritische beslismomenten: wanneer moet de huisarts-onderzoeker bijsturen, valideren of zelfs ‘nee’ zeggen?
Deelnemers verlaten de sessie met praktische prompts, checklisten en een frisse kijk op de rol van menselijk beoordelingsvermogen in een AI-gedreven onderzoekslandschap. Want als AI steeds meer bepaalt wat we onderzoeken en hoe we dat doen, blijft er dan nog ruimte voor twijfel, nuance en wetenschappelijke integriteit?