Parallelsessie 3 duurt van 14:55 tot 16:05 uur.

Blauwe zaal

Florien van Royen, Julius Centrum Utrecht

Rationale

Tromboflebitis wordt meestal beschouwd als een onschuldige trombotische aandoening. Een kleine maar belangrijke subgroep van patiënten ontwikkelt ernstige trombotische complicaties, namelijk DVT en/of longembolie. Er is op dit moment geen bruikbare klinische beslisregel voor het starten van antistolling in hoog-risico tromboflebitis patiënten.

Onderzoeksvraag

Welke tromboflebitis patiënten hebben een hoog risico op het ontwikkelen van DVT en/of longembolie en zijn mogelijk gebaat bij het starten van antistolling?

Methode

Deze studie maakte gebruik van retrospectieve routinezorgdata uit de Engelse CPRD Aurum database tussen 2000 en 2021. Een multivariabel logistisch regressiemodel werd ontwikkeld in volwassen tromboflebitis patiënten. De uitkomst was DVT en/of longembolie binnen 90 dagen na het eerste consult bij de huisarts. De voorspellers werden vooraf gespecificeerd: leeftijd, geslacht, (voorgeschiedenis van) kanker, voorgeschiedenis van DVT/longembolie, en de afwezigheid van varices. Met interne validatie en interne-externe cross-validatie werd de prestatie van het model getest.

Resultaten

Van alle geïncludeerde tromboflebitis patiënten (n=293.166, mediane leeftijd 62 [IQR 46-73] jaar, 33% man) ontwikkelden 10.301 patiënten (3,5%) een DVT en/of longembolie binnen 90 dagen. Dit risico was het hoogst in de eerste dagen: 51% van DVTs/longembolieën werden gediagnosticeerd binnen één week, en 77% binnen 30 dagen. De c-statistic van het model was 0,66 (95%BI 0,66-0,67), en het model kalibreerde goed. Hoog-risico patiënten met een voorspeld risico >5% (9,7% van de totale populatie) hadden (i) een voorgeschiedenis van DVT/longembolie, waren (ii) man met (een voorgeschiedenis van) kanker, of waren (iii) ouder en vrouw met (een voorgeschiedenis van) kanker en afwezigheid van varices.

Conclusie

Tromboflebitis patiënten bij de huisarts hebben een risico van 3,5% op het ontwikkelen van DVT en/of longembolie binnen 90 dagen. Antistolling kan worden overwogen in hoog-risico patiënten met een voorspeld risico van >5%. Een impactstudie moet bevestigen of deze strategie beter is dan behandeling volgens de huidige richtlijnen.

Liesbeth Hunik, Radboudumc

Rationale

Artificial intelligence (AI) wordt steeds meer toegepast om artsen te ondersteunen in het diagnostisch proces. Op basis van medische patiëntengegevens kan de kans op een diagnose worden bepaald. Het bouwen van een AI-model met data uit het huisartsen dossier is complex vanwege de uitgebreide voorgeschiedenis (episodes) en het brede spectrum aan klachten. Onderzoek is nodig om huisartsendata te integreren in een AI-model dat de kans op diagnoses kan voorspellen.

Onderzoeksvraag

Kunnen we differentiaaldiagnoses voorspellen met een AI-model op basis van huisartsendata?

Methode

Deze studie vergelijkt een eenvoudig machine learning model (multinomiale logistische regressie, MLR) met een deep learning model (GPT-model, vergelijkbaar met chatGPT). Data kwam van het Family Medicine Network. We voorspelden de differentiaaldiagnose op basis van de ingangsklacht van de patiënt (Reason For Encounter, RFE) en bestudeerden de invloed van leeftijd, geslacht, episodes, intoxicaties en familiegeschiedenis op die differentiaaldiagnose. Deze voorspelling werd vergeleken met een model waarin alleen RFE, leeftijd en geslacht werden meegenomen (conditionele kansen, CP). De resultaten van de verschillende modellen werden beoordeeld op hun prestaties bij het voorspellen van de differentiaaldiagnose (performance) en op het percentage correcte antwoorden (accuracy).

Resultaten

De dataset bevatte bijna 400.000 episodes van ruim 65.000 patiënten van 8 huisartsenpraktijken. Hierin zaten 669 verschillende diagnoses. Het CP-model behaalde een performance van 53,0% en een accuracy van 88,7%. Het beste MLR-model behaalde een performance van 55,3% en een accuracy van 90,4%. Het beste GPT-model behaalde een performance van 55,5% en een accuracy van 89,6%.

Conclusie

Het voorspellen van de differentiaaldiagnose op basis van de RFE en andere patiëntgegevens is iets beter met AI-modellen dan met een CP-model, maar het AI-model presteert onvoldoende voor toepassing in de dagelijkse praktijk. Het toevoegen van extra informatie uit het dossier, zoals anamnese en meetwaarden kan verbetering geven van prestaties. Door de snelle ontwikkeling blijft AI beloftevol.

Bianca Strooij, Amsterdamumc

Rationale

Een kernwaarde van de huisartsenzorg is continuïteit van zorg. Hogere continuïteit is geassocieerd met betere zorguitkomsten, vooral bij ouderen en chronische ziekten, zoals diabetes en dementie. Internationaal onderzoek toont lagere persoonlijke continuïteit bij mensen met een migratieachtergrond.

Onderzoeksvraag

Is er een associatie tussen migratieachtergrond en persoonlijke continuïteit van huisartsenzorg in Nederland?

Methode

Observationele cohortstudie (2013-2018). Elektronische huisartsendossiers van het Academisch Netwerk Huisartsgeneeskunde Amsterdam UMC (ANHA), waarbij op consultniveau bekend was welke zorgprofessional betrokken was, werden gekoppeld aan data van het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS). We includeerden personen met leeftijd ≥50 jaar, ≥1 jaar registratie bij een huisartspraktijk en ≥5 contacten met de praktijk waarvan ≥2 contacten met een huisarts. Migratieachtergrond, volgens CBS-definitie, werd gebaseerd op geboorteland van het individu en beide ouders. Persoonlijke continuïteit, gedefinieerd als contact met dezelfde huisarts, werd uitgedrukt als Herfindahl-Hirschman Index (HHI) en gecategoriseerd als laag, midden of hoog op basis van tertielen. We gebruikten multilevel ordinale regressie modellen om associaties tussen migratieachtergrond en persoonlijke continuïteit te schatten, gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, comorbiditeit, inkomen en huisartspraktijk. We onderzochten twee subgroepen: mensen met diabetes type 2 en mensen met dementie.

Voorlopige resultaten

46.663 personen werden geïncludeerd: 72,9% zonder migratieachtergrond, 5,7% met Surinaamse, 4,3% Marokkaanse, 2,7% Turkse, 5,1% Europese en 9,3% overige migratieachtergrond. Personen met een Marokkaanse migratieachtergrond hadden een lagere kans op persoonlijke continuïteit (OR 0,81, 95%BI 0,74-0,89) vergeleken met personen zonder migratieachtergrond, en personen met een Europese migratieachtergrond juist een hogere kans op persoonlijke continuïteit (OR 1,16, 95%BI 1,07-1,26). In de diabetes-subgroep (N=6783) zagen we een lagere kans op persoonlijke continuïteit bij een Marokkaanse migratieachtergrond (OR 0,75, 95%BI 0,64-0,89). In de dementie-subgroep (N=552) vonden we geen verschillen naar achtergrond.

Conclusie

Er lijken verschillen in persoonlijke continuïteit van huisartsenzorg voor specifieke groepen met een migratieachtergrond, ook na correctie voor relevante covariabelen.

Mieke Bogerd, Amsterdamumc

Introduction

Over 30% of the population has multiple chronic diseases according to routine primary care registrations. In the existing disease management programs, essential aspects for patients with multimorbidity may be neglected. To offer care quality it is important to better understand the needs of patients with multimorbidity.

Aim

To compare the self-reported problems of primary care patients with multimorbidity on their daily, physical and psychosocial functioning with objectified clinical problems.

Method

A survey was sent out to all cognitively competent adult patients with three or more chronic conditions of 19 GP practices from one region. The survey comprised about 80 items that captured (limitations with) daily, physical and psychosocial functioning. Using these, objectified problems were defined by a multidisciplinary team of experts. In addition, patients reported open ended questions on up to three problems that bothered them most and whether they received support from their GP for these. The kappa value was used to express the level of agreement between the objectified and self-perceived problems.

Results

A total of 1135 patients were included in the study (28% response). The most frequent self-reported problems were: mobility limitations (24.5%), fatigue (21.1%), limitations in social life (19.3%), and pain (17.1%). The most frequent objectified problems comprised: cardiorespiratory symptoms (48.9%), limitations in physical activity (37%), mood problems (35.7%), pain (27.6%), urinary incontinence (20.3%), and limitations in social life (17.4%). The level of agreement (kappa) between the objectified and self-perceived problems was between 0.065 and 0.212.

Conclusion

Low agreement was found between objectified and self-perceived problems in primary care patients with multimorbidity. A comprehensive assessment of problems and needs may help to identify problems that need attention next to patients’ self-reported problems.

Tessa Magnée, Nivel

Rationale

Ondanks jarenlang beleid blijven de wachttijden voor de geestelijke gezondheidszorg (ggz) lang. Deze wachttijden hebben impact op patiënten, naasten en zorgverleners in de huisartsenpraktijk. Wij onderzochten hun ervaringen met zowel het wachten zelf als ondersteuning tijdens de wachttijd.

Onderzoeksvragen

Wat is de impact van de ggz wachttijden op patiënten, naasten, POH’s-GGZ en huisartsen?

Wat zijn hun ervaringen met ondersteuning tijdens het wachten?

Methode

Het onderzoek werd uitgevoerd in 2024 en bestond uit: 1) een literatuur scan, 2) een online vragenlijstonderzoek onder 321 patiënten, 83 naasten, 127 POH’s-GGZ, 49 huisartsen en 9 overige professionals, en 3) focusgroepen en interviews met 7 experts uit huisartsenzorg, ggz en cliëntenvertegenwoordiging, 6 patiënten en naasten, 6 POH’s-GGZ en 2 huisartsen.

Resultaten

De impact van de ggz wachttijden op patiënten bestaat vooral uit negatieve emoties, een verslechterde mentale gezondheid en een “wachtstand”. Naasten ervaren negatieve emoties en soms ook een verslechterde mentale gezondheid, bijvoorbeeld in de vorm van overbelasting of slaapproblemen. POH’s-GGZ en huisartsen ervaren door de ggz wachttijden een hogere werkdruk, komen niet toe aan de eigenlijke taken en maken zich zorgen over een slechte kwaliteit van zorg. Ondersteuning tijdens de ggz wachttijd vindt op dit moment meestal plaats in de huisartsenpraktijk. Patiënten zijn hier wisselend tevreden over. Zij missen vooral een gebrek aan expertise, maar zijn wel blij met de laagdrempelige emotionele steun. Er is een breed en divers aanbod aan initiatieven voor ondersteuning tijdens de wachttijd buiten de huisartsenpraktijk. Desondanks verwijzen huisartsen en POH’s-GGZ hier weinig naar. Zij zijn soms onbekend met het aanbod, maar hebben ook weinig vertrouwen in de kwaliteit ervan vanwege het ontbreken van wetenschappelijk bewijs.

Conclusie

De ggz wachttijden hebben een forse negatieve impact op patiënten, naasten, POH’s-GGZ en huisartsen. Er wordt tijdens de wachttijd weinig gebruik gemaakt van mogelijkheden tot ondersteuning buiten de huisartsenpraktijk.

Rianne van Diepen, UMC Utrecht

Rationale

Continuïteit van zorg is één van de kernwaarden van de huisartsenzorg, maar de meningen verschillen over wat continuïteit van zorg inhoudt. Niet alleen de wetenschappelijke literatuur bevat verschillende definities. Ook huisartsen, patiënten, overheidsmedewerkers, tuchtrechters en zorgverzekeraars geven hun invulling aan continuïteit van zorg. Elke groep heeft zijn eigen perspectief, taal en nadruk. Samenwerking wordt gehinderd wanneer elke groep zijn perspectief als ‘de waarheid’ ziet.

Onderzoeksvraag

Welke verschillende perspectieven op continuïteit van zorg spelen binnen de huisartsenzorg en hoe verhouden deze perspectieven zich tot elkaar?

Methode

Wij analyseerden, door middel van discoursanalyse, hoe er vanuit verschillende perspectieven over continuïteit van zorg wordt gesproken en de dynamiek tussen deze perspectieven. Twee onderzoekers screenden onafhankelijk 4.004 teksten van Medisch Contact, Nederlands Tijdschrift van Geneeskunde, Huisarts en Wetenschap, NRC, Trouw, de Telegraaf, de Volkskrant, Zorgverzekeraars Nederland, Patiëntenfederatie Nederland en de Rijksoverheid.

Resultaten

Wij vonden twee dominante discoursen over continuïteit van zorg. (1) Het idealistische discourse rond persoonlijke continuïteit: het kennen van de context van de patiënt, onderling vertrouwen en een langdurige relatie; (2) Het economische discours: het afstemmen van vraag en aanbod van zorg.

Zowel patiënten als huisartsen spreken over het belang van het kennen van de context, vertrouwen en een langdurige relatie. Vanuit het wetenschappelijke perspectief wordt dit benoemd als persoonlijke continuïteit. In de wetenschappelijke literatuur wordt daarnaast nadruk gelegd op de overdracht van patiëntgegevens en samenwerking tussen zorgverleners, zowel binnen de eerste lijn als in de bredere zorgketen.

Daar tegenover staat het economische discours. Verzekeraars spreken over toegang tot en bereikbaarheid van de huisartsenzorg. In het tuchtrecht spreekt men over beschikbaarheid van zorg en het belang van zorgvuldige verslaglegging.

Conclusie

De dominante discoursen verhouden zich tot verschillende toekomstbeelden en leveren daarmee spanningen op. Expliciet benoemen van deze verschillende discoursen is behulpzaam in het vormgeven van de toekomst van de huisartsenzorg.

Cathrien Kager, Nivel

Inleiding

De NHG-Standaard “Het rode oog” adviseert als initiële behandeling bij blefaritis ooglidrandhygiëne. Bij klachten langer dan 1 maand worden topicale antibiotica geadviseerd. Welke behandelkeuzes huisartsen maken is niet bekend.

Onderzoeksvragen

Wat is de incidentie en prevalentie van blefaritis in de huisartsenpraktijk? Hoe vaak wordt er gestart met medicatie? Hoe vaak vindt er een recidief plaats? En hoe vaak wordt er naar oogheelkunde verwezen?

Methode

Voor dit observationele onderzoek gebruikten we de gegevens uit 2023 uit elektronische patiëntendossiers in Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn. Voor het berekenen van incidentie en prevalentie includeerden we alle patiënten met ICPC F72 (blefaritis/hordeolum/chalazion). Voor prescripties en verwijzingen keken we naar ICPC F72.01 (ICPC-subcode blefaritis). Een recidief werd gedefinieerd als een nieuw contactmoment ná een contactvrije periode van minimaal acht weken. Een contactmoment binnen 8 weken werd gezien als horende bij dezelfde episode. We keken welke medicatie voorgeschreven werd. Daarnaast bekeken we de verwijzingen.

Resultaat

We includeerden 17.973 patiënten met F72, waarvan 5817 patiënten met F72.01. De incidentie was 13,8 per 1000 personen en de prevalentie 15,3. Van 29,3% is het zeker dat het om blefaritis ging op basis van F72.01. Bij 8% van de patiënten (F72.01) was er sprake van een recidief. Het merendeel van de F72.01 patiënten (66%) kreeg medicatie voorgeschreven voor blefaritis (kunsttranen, antibiotica, corticosteroïden). Fusidinezuur werd het meest voorgeschreven (39,7% van alle patiënten met blefaritis); van alle Fusidinezuur recepten (F72) werd 85% uitgeschreven op het eerste contact moment. 3% van de patiënten met blefaritis (F72.01) werd verwezen naar de oogarts.

Conclusie

Ons onderzoek laat zien dat huisartsen bij een groot deel van de patiënten met blefaritis medicatie voorschrijven, het merendeel hiervan wordt voorgeschreven tijdens het eerste contactmoment, ondanks het richtlijnadvies om hiermee terughoudend te zijn. Om het aantal voorschriften te kunnen verminderen zou de beweegredenen van voorschrijven inzicht kunnen bieden.

Zaal 3

Corinne Rijpkema, Nivel

Rationale

Steeds meer mensen hebben multimorbiditeit, waarbij verschillende zorgverleners betrokken kunnen zijn. Richtlijnen adviseren een integrale zorgaanpak tussen huisarts en medisch specialist, maar de verantwoordelijke voor de coördinatie van het zorgproces is vaak onduidelijk. Meer inzicht in zorgtrajecten van mensen met multimorbiditeit kan bijdragen aan adviezen voor deze integrale zorg en de rol van de huisarts hierin duiden.

Onderzoeksvraag

Hoe zien de zorgtrajecten eruit bij mensen met multimorbiditeit in Nederland?

Methode

Deze retrospectieve observationele studie (2013-2022) koppelde huisartsgegevens uit elektronische patiëntendossiers (Nivel Zorgregistraties) aan declaraties van zorgverzekeraars en zorgkantoren (via Vektis). Multimorbiditeit is gedefinieerd als ≥2 chronische aandoeningen. Zorgtrajecten van patiënten met multimorbiditeit zijn geanalyseerd twee jaar vanaf het ontstaan van multimorbiditeit.

Resultaten

De prevalentie van multimorbiditeit steeg van 15,2% in 2013 naar 29,5% in 2022, terwijl de incidentie daalde van 42,9 naar 31,3 per 1.000 persoonsjaren. De meest voorkomende aandoeningencombinaties waren: artrose en chronische nek/rugklachten (4,9%), chronische nek/rugklachten en depressie (4,5%) en astma/COPD en chronische nek/rugklachten (4,4%). Binnen twee jaar na ontstaan van multimorbiditeit had 28,7% van de patiënten ≥3 aandoeningen.

In twee jaar vanaf het ontstaan van multimorbiditeit was het mediane aantal zorgcontacten 6 (IQR=2-15). Van alle zorgcontacten was 26,5% bij de huisarts en 73,5% in het ziekenhuis. Het mediane aantal betrokken zorgverleners was 1 (IQR=1-2). Het aantal zorgverleners nam toe naarmate patiënten meer aandoeningen hadden, ouder waren en binnen 2 jaar na ontstaan van multimorbiditeit overleden.

Op de NHG-Wetenschapsdag worden ook aanvullende analyses gepresenteerd, zoals een uitsplitsing naar combinaties van aandoeningen.

Conclusie

De bevindingen tonen aan dat mensen met multimorbiditeit niet alleen zorg bij de huisarts, maar ook veel in het ziekenhuis zorg ontvangen. Dit benadrukt de noodzaak van een geïntegreerde zorgaanpak en wijst op het belang om de rol van de huisarts duidelijker te definiëren, aangezien het merendeel van de contacten in het ziekenhuis plaatsvindt.

Susanne Boers, Amarant huisartsen

Inleiding

Ondanks voldoende kennis over en aanbod voor leefstijlverbetering laten statistieken zien dat het naleven van een ‘gezonde leefstijl’ voor veel mensen ingewikkeld is. Er is een kloof tussen ‘weten’ en ‘doen’: tussen het onderschrijven en in de praktijk brengen van een ‘gezonde leefstijl’.

Politici en medici kunnen met statistieken in de hand laten zien dat het veel gezondheidswinst oplevert als mensen gezonder gaan leven. Huisartsen hebben een belangrijke rol in leefstijladvisering, het verwijzen naar leefstijlinterventies en de samenwerking met wijkprofessionals.

De kloof willen wij in dit vierjarige project (start 1-12-2023) begrijpen om leefstijladvisering in de huisartspraktijk te versterken.

Onderzoeksvraag

Hoe past leefstijl in het leven van inwoners van Kampen en welke verwachting hebben zij van ‘leefstijladvisering’ bij hun huisarts?

Methode

Wij hebben 40 inwoners van Kampen geïnterviewd aan de hand van vooropgestelde topic lijsten en geparticipeerd bij activiteiten in hun dagelijks leven voor inzichten in hun leefstijl en ervaringen met leefstijladvisering.

Resultaat

Inwoners vinden dat hun leven goed en gezond genoeg is -dat is vaak niet ‘gezond’ volgens medische richtlijnen. Veel burgers ervaren geen probleem met hun gezondheid en zien leefstijlveranderingen niet als nodig. Ziekte wordt gezien als iets dat je overkomt, niet als iets waarop je zelf invloed hebt via leefstijl. Inwoners zien geen ‘maatschappelijk preventieprobleem’. Van de huisarts verwachten zij geen leefstijladvies; de huisarts is er voor ziekte en medicatie.

Conclusie

In ons onderzoek naar hoe burgers in Kampen naar leefstijl kijken hebben we gezien dat zij ervaren gezond te leven en geen probleem te hebben. Doordat mensen het preventieprobleem niet herkennen, missen leefstijladviezen en preventieactiviteiten, ook gegeven in de huisartspraktijk, hun doel. De werelden van preventie en burgers zullen eerst dichter bij elkaar gebracht moeten worden.

Marije te Winkel, Amsterdam UMC, Vrije Universiteit

Rationale

Eerder onderzoek suggereert dat een hoge longitudinale (gebaseerd op inschrijfduur) en persoonlijke (contacten bij vaste huisarts) continuïteit van zorg geassocieerd zijn met een lagere kans op overlijden. Ook geven huisartsen en patiënten aan dat ze continuïteit belangrijk vinden als de kans op overlijden groter is, bijvoorbeeld wanneer een patiënt terminaal wordt.

Onderzoeksvraag

Wat is het verband tussen longitudinale en persoonlijke continuïteit in de huisartsenpraktijk en mortaliteit?

Methode

Een retrospectieve cohortstudie gebaseerd op data van 269.478 patiënten uit 48 Nederlandse huisartsenpraktijken (2013–2018), gekoppeld aan mortaliteitsdata van het CBS (2013-2022). Middels multilevel Cox proportional hazard regressiemodellen bestudeerden we associaties tussen mortaliteit (door hart- en vaatziekten; kanker; externe oorzaken; andere ziekten) en (1) longitudinale continuïteit of (2) persoonlijke continuïteit (de Herfindahl Index (HI), de Bice-Boxerman Index (BBI), en de Usual Provider of Care (UPC)). We corrigeerden voor leeftijd, geslacht, chronische ziekten, migratieachtergrond en inkomen.

Resultaten

Longitudinale continuïteit: patiënten die <5 jaar ingeschreven waren, hadden een 16-20% hogere HR op mortaliteit dan patiënten die 5-10 jaar stonden ingeschreven (HR 0.84 (95% CI 0.78-0.90); 10-15 jaar HR 0.80 (CI 0.74-0.86); 15-20 jaar HR 0.86 (0.80-0.92); en ≥20 jaar HR 0.89 (0.84-0.96)). Persoonlijke continuïteit: bij patiënten met een hoge en gemiddelde score waren de HRs op mortaliteit >2 en >1,5 keer hoger vergeleken met patiënten met lage score (HR 2.16 (95%CI 2.00-2.35) en HR 1.56 (95%CI 1.44-1.70), respectievelijk).

Conclusie

Hoge longitudinale continuïteit is geassocieerd met een lagere 10-jaars mortaliteit. Hogere persoonlijke continuïteit is geassocieerd met hogere mortaliteit. Waarschijnlijk zien patiënten vaker hun eigen huisarts of praktijkondersteuner als er een toename is van het risico op overlijden.

Lex Groot, AmsterdamUMC

Rationale

Persoonlijke continuïteit (een huisarts die zijn patiënten kent en volgt) is een belangrijke pijler van de huisartsgeneeskunde en is geassocieerd met vele voordelen zoals een hogere kwaliteit van zorg en een lagere mortaliteit. Veranderingen in de gezondheidszorg en samenleving, zoals een toenemende zorgvraag en parttime werken, maken dat het steeds lastiger wordt voor huisartsen om persoonlijke continuïteit te realiseren. Dit heeft vooral gevolgen voor oudere patiënten, omdat zij meer negatieve gevolgen ervaren van discontinue zorg.

Onderzoeksdoel

Het verkennen van de perspectieven van huisartsen, oudere patiënten, praktijkondersteuners en praktijkassistenten met betrekking tot het concept persoonlijke continuïteit, nagaan hoe persoonlijke continuïteit geoptimaliseerd kan worden en welke belemmerende en bevorderende factoren van invloed zouden kunnen zijn op dit optimalisatieproces.

Methode

We hebben een kwalitatieve studie door middel van focusgroepen uitgevoerd van mei tot augustus 2019. Er werden vier focusgroepen georganiseerd: twee met huisartsen (n = 17), één met patiënten (n = 7) en één met praktijkassistenten (n = 4) en praktijkondersteuners (n = 2). We hebben reflexieve thematische analyse toegepast.

Resultaten

De deelnemers zagen persoonlijke continuïteit als iets dat gedragen wordt door het gehele huisartsenteam. Men hechtte belang aan investeren in teamcommunicatie en -stabiliteit (bijvoorbeeld door structureel teamoverleg te houden), het vergroten van de beschikbaarheid en toegankelijkheid van de eigen huisarts voor kwetsbare ouderen (bijvoorbeeld door taakdelegatie), waardoor de persoonlijke continuïteit zou kunnen verbeteren. Belemmerende en bevorderende factoren werden waargenomen op individueel niveau (zoals taakperceptie van de huisarts), organisatorisch niveau (zoals verloop van personeel) en maatschappelijk niveau (zoals de financiering van de huisartsenzorg).

Conclusie

Huisartsenzorg is steeds meer een teamzorg geworden, waarbij de persoonlijke continuïteit door het hele team wordt verzorgd. Persoonlijke continuïteit is gebaat bij continuïteit van het huisartsenteam. Inspanningen om continuïteit van zorg te waarborgen, dienen zich daarom vooral te richten op het versterken van de samenwerking binnen het team.

Marianne Heins, Nivel

Rationale

Migraine is een veelvoorkomende aandoening die meestal in de huisartsenpraktijk behandeld wordt. In de NHG-richtlijn staat een duidelijk stappenplan wat betreft behandeling, maar het is niet bekend of dit ook daadwerkelijk gevolgd wordt.

Onderzoeksvraag

Hoe vaak zien huisartsen patiënten met migraine en volgen zij de NHG-richtlijn bij hun beleid?

Methode

We gebruikten gegevens van Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn over 2023. Daaruit selecteerden we patiënten bij wie in 2023 of de twee jaar ervoor de ICPC code N89 (migraine) geregistreerd was. We bekeken het aantal contacten met de huisarts, voorgeschreven medicatie en verwijzingen naar de tweede lijn in 2023.

Resultaten

In 2023 hadden naar schatting 19 per 1000 volwassenen (18+) in Nederland een migrainediagnose in het elektronische patiëntendossier van de huisarts (80% vrouw en 86% tussen de 18 en 64). De helft van de volwassenen met de diagnose migraine had hiervoor contact met de huisarts. De meest voorgeschreven medicatie waren triptanen (54%), NSAID’s (26%) en bètablokkers (16%), de aanbevolen middelen in de NHG-Standaard. Daarnaast kreeg 16% een opioïde voorgeschreven, terwijl deze in de richtlijn voor migraine worden afgeraden. Ruim een derde van de vrouwen tussen 18 en 44 kregen hormonale anticonceptiva, hierbij adviseert de richtlijn om alternatieven te overwegen. Bijna één op de tien volwassenen met migraine werd verwezen naar de tweede lijn (voornamelijk de neuroloog), waarbij moet worden aangetekend dat het om zowel nieuwe als bestaande diagnoses ging.

Conclusie

Patiënten met migraine hebben relatief weinig contact met de huisarts. Hoewel de meeste medicatie volgens de richtlijn voorgeschreven wordt, is het voorschrijven van opioïden en hormonale anticonceptiva een aandachtspunt.

Dit onderzoek is gefinancierd door Pfizer en onafhankelijk uitgevoerd door het Nivel.

Laura van der Elburg, Universiteit Maastricht

Rationale

De NHG-Standaard Schouderklachten adviseert echografie bij een persisterend subacromiaal pijnsyndroom om een rotator cuff peesruptuur of calcificatie vast te stellen. Om de kwaliteit van deze echo aanvraag en de verslaglegging door de radioloog te optimaliseren is de Landelijke Eerstelijns Samenwerkingsafspraken (LESA) voor beeldvormende diagnostiek beschikbaar. Het is echter onduidelijk in hoeverre hieraan wordt voldaan.

Onderzoeksvraag

Wat zijn de medische vragen die huisartsen stellen in schouder echografieaanvragen, wat is de frequentie van de door radiologen beschreven pathologieën, en in hoeverre voldoet de beschrijving aan de LESA-richtlijn, met een focus op rotator cuff peesrupturen en calcificaties?

Methode

Retrospectieve database studie van 1250 radiologieaanvragen door huisartsen met bijbehorende verslagen van de radioloog van in totaal 1340 schouder echo’s. Geanalyseerde variabelen omvatten de medische vraag van de huisarts, de door de radioloog beschreven pathologieën en aanbevelingen, met focus op rotator cuff rupturen en calcificaties.

Resultaten

In 40,8% van de radiologieaanvragen werd geen (specifieke) medische vraag door de huisarts gesteld. De meest voorkomende medische vragen betroffen bursitis (29,5%), rotator cuff peesrupturen (29,4%) en tendinopathie (26,8%), terwijl een pees calcificatie in 6,2% van de aanvragen voorkwam. De meest gerapporteerde pathologieën door radiologen waren bursitis (41,6%), AC-artrose (40,4%) en rotator cuff peesrupturen (29,8%). Een pees calcificatie werd in 12,9% van de aanvragen gevonden. Van de peesrupturen betrof 44,3% een volledige dikte ruptuur, waarbij de supraspinatuspees het vaakst aangedaan was (81,2%). In 50,7% van de peesrupturen en 71,6% van de calcificaties werd de grootte ervan beschreven. Radiologen gaven aanbevelingen in 4,9% van de verslagen, waarbij doorverwijzing naar een specialist het meest voorkwam (52,5%).

Conclusie

De aanvraag van de huisarts voldoet vaak niet aan de LESA-richtlijn. Indien een rotator cuff peesrupturen of calcificaties aanwezig is, ontbreken regelmatig belangrijke kenmerken voor een adequaat beleid. Het is echter onduidelijk welke invloed dit heeft op het door de huisarts ingestelde beleid.

Annelotte Versloot, Erasmusmc

Rationale

Schouderpijn komt veel voor in de huisartspraktijk en richtlijnen raden een lokale corticosteroïdinjectie of een verwijzing naar oefentherapie aan. Echter, een directe vergelijking van de effectiviteit van beide behandelingen, zeker op de langer termijn, ontbreekt.

Onderzoeksvraag

Wat is de (kosten-)effectiviteit van een corticosteroïdinjectie versus oefentherapie op schouder pijn en functie gedurende 12 maanden follow-up bij patiënten met schouderpijn in de huisartspraktijk?

Methode

Een pragmatische RCT met twee parallelle groepen. Patiënten met schouderpijn die op consult kwamen bij de huisarts en nog geen behandeling gehad hadden in de afgelopen 6 maanden konden deelnemen. Zij werden gerandomiseerd voor een corticosteroïdinjectie of oefentherapie. De deelnemers werden gevolgd gedurende 12 maanden met zes vragenlijsten. De primaire uitkomst was schouder pijn en functie (SPADI-score) over 12 maanden.

Resultaten

200 mensen hebben deelgenomen aan het onderzoek, waarvan 99 zijn geloot voor een injectie en 101 voor oefentherapie. De gemiddelde leeftijd was 61 ± 12 jaar en 53% was vrouw. De oefentherapie groep liet een significant sterkere verbetering van pijn en functie zien op 12 maanden, vergeleken met de injectiegroep (β = 9.5, 95% CI = 2.8, 16.3). Secondaire uitkomsten lieten zien dat de injectiegroep een significant sterkere verbetering van pijn en functie had op 6 weken (β = -6.7, 95% CI = -13.3, -0.1), terwijl de oefentherapie ook een significant sterkere verbetering van pijn en functie liet zien op 6 maanden (β = 10.6, 95% CI = 3.8, 17.4) en 9 maanden (β = 9.0, 95% CI = 2.0, 15.9). Over 12 maanden was de oefentherapiegroep ook kosteneffectiever vergeleken met de injectiegroep (mean incremental QALY = 0.03, 95% CI = -0.03, -0.09).

Conclusie

Ondanks dat de corticosteroïdgroep een significante verbetering liet zien op 6 weken vergeleken met de oefentherapiegroep, liet de oefentherapiegroep een significante verbetering en kosteneffectiviteit zien op 6-12 maanden.

Zaal 5

Vera Tiemes, LUMC

Rationale

Welzijnsproblemen (armoede, schulden, relatieproblemen, geweld, werkloosheid, huisvestingsproblemen, of eenzaamheid) zorgen voor een slechtere fysieke en mentale gezondheid, zowel door de fysiologische stress-respons als psychologische effecten. De combinatie van gezondheids- en welzijnsproblemen zorgt voor een lagere kwaliteit van leven, meer zorgconsumptie, en een complexe zorgvraag waarvoor zowel medische als sociale zorg nodig is. Echter, structurele samenwerking tussen medische- en sociale zorg ontbreekt, en wordt bemoeilijkt door separate financiering en regionale verschillen. Hierop bedachten huisartsen een ‘welfare coach’: een hulpverlener, in dienst van en werkzaam in de huisartspraktijk, die langdurig ondersteuning biedt voor welzijnsproblemen.

Onderzoeksvraag

Hoe kijken patiënten met dergelijke complexe zorgvragen naar een welzijnscoach?

Methode

Wij hielden individuele (n=8) en groepsinterviews (3 focusgroepen, 13 deelnemers) aan de hand van een interviewguide. Huisartsen benaderden patiënten met een chronische aandoening, een welzijnsprobleem en frequente huisartsbezoeken. Dataverzameling werd afgewisseld met analyse. In de analyse werden de opgenomen teksten door twee personen gecodeerd en thematisch geanalyseerd.

Resultaten

De meeste deelnemers zijn positief over de welzijnscoach, maar zouden er geen gebruik van maken omdat zij reeds passende hulp hebben gekregen. In de welzijnscoach vinden zij continuïteit belangrijk. De deelnemers leefden vaak in onzekere situaties met schulden of huisvestingsproblemen, die voorrang vroegen. Als de welzijnscoach dingen ‘gedaan krijgt’, schept dat vertrouwen. Ze hebben vaak moeite met vertrouwen, waardoor de persoonlijke band en het zich begrepen voelen extra belangrijk zijn. Een hulpverlener met ervaringsdeskundigheid helpt hierbij. De welzijnscoach moet flexibel en proactief zijn en zich aanpassen aan de individuele behoeften.

Conclusie

De deelnemers hebben behoefte aan een persoonlijke band, continuïteit en begrepen worden, maar dit kan ook een andere hulpverlener dan de welzijnscoach zijn. Door negatieve ervaringen uit het verleden is het vertrouwen van de deelnemers kwetsbaar, waardoor zij sneller afhaken. Dit legt de lat voor zorgverleners dus hoger. Ervaringsdeskundigheid geniet de voorkeur.

Jill Penders, Universiteit Maastricht

Rationale

Om de kwaliteit van radiologieaanvragen door huisartsen en verslaglegging daarvan door radiologen te optimaliseren hebben het Nederlands Huisartsen Genootschap en de Nederlandse Vereniging voor Radiologie de Landelijke Eerstelijns Samenwerkingsafspraken (LESA) voor beeldvormende diagnostiek opgesteld. Het is echter onduidelijk in hoeverre hieraan wordt voldaan.

Onderzoeksvraag

In hoeverre voldoen radiologieaanvragen en -verslagen van röntgen- en echografieonderzoeken aan de LESA-richtlijn?

Methode

Retrospectieve database studie van 1200 radiologieaanvragen door huisartsen met bijbehorende verslagen, gelijkmatig verdeeld over zes beeldvormingstypen (x-thorax, x-knie, x-lwk, x-schouder, echografie abdomen en schouder). Geanalyseerde variabelen waren de medische vraag van de huisarts, verstrekte medische gegevens, de conclusie van de radioloog en of deze de medische vraag van de huisarts beantwoorde. Beeldvormingstypen werden vergeleken met een Chi-kwadraattoets.

Resultaten

De gemiddelde leeftijd van de patiënten in de radiologie aanvragen was 59,4 jaar en 55% was vrouw. In 79% van de verslagen stelde de huisarts een medische vraag, variërend per beeldvormingstype van 75-87% (p=0.038). Bij 50% van de medische vragen betrof dit een LESA-conforme indicatie. Klinische gegevens werden in 96% vermeld, waarvan er in 93% van de aanvragen anamnestische informatie werd verstrekt. Lichamelijk onderzoek en medische voorgeschiedenis werden respectievelijk in 30% en 20% verstrekt, met variaties van 24-45% (p=0.049) en 8-32% (p<0.001). De radioloog beschreef zijn verslag in 59% conform de LESA, met een spreiding van 35-92% (p<0.001), en beantwoordde in 99,6% van de verslagen (gedeeltelijk) de vraag van de huisarts.

Conclusie

Zowel de aanvraag van de huisarts als het verslag van de radioloog voldoen vaak niet aan de LESA-richtlijn. Daarentegen beantwoordt de radioloog vrijwel altijd (gedeeltelijk) de klinische vraag van de huisarts, mits deze was gesteld.

Noëlle Terpstra, Nivel

Rationale

Het aantal medicijntekorten in Nederland stijgt de laatste jaren hard. Een tekort ontstaat wanneer een geregistreerd geneesmiddel (tijdelijk) niet of onvoldoende leverbaar is. Medicijntekorten kunnen grote gevolgen hebben voor patiënten. Er was weinig bekend over de ervaringen van patiënten met medicijntekorten en de gevolgen voor hun zorggebruik.

Onderzoeksvraag

In dit onderzoek onderzochten we voor het tekort aan allopurinol (onderhoudsbehandeling tegen jicht) en aan nitraten (aanvals- en onderhoudsbehandeling tegen angina pectoris) in 2023: 1) of zij hebben geleid tot extra zorggebruik in de huisartsenpraktijk, en 2) wat de ervaringen van patiënten waren met deze tekorten.

Methode

We vergeleken het zorggebruik van patiënten bij de huisarts voor en tijdens de tekortenperiode. Hiervoor gebruikten we gegevens uit routinezorgdata van huisartsenpraktijken verzameld in Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn, bestaande uit bijna twee miljoen patiënten ingeschreven bij ruim 400 deelnemende huisartsenpraktijken. Daarnaast hielden we twee focusgroepen met in totaal acht patiënten met jicht of angina pectoris die een tekort hadden meegemaakt. Tevens deden we een beknopte uitvraag onder in totaal 19 apothekers naar hun perspectief op de impact van deze tekorten voor hun patiënten.

Resultaten

De medicijntekorten periode lijkt voor patiënten met jicht of angina pectoris niet geleid te hebben tot extra zorggebruik bij de huisarts. Wel lijkt het te hebben gezorgd voor onrust en onzekerheid onder patiënten, zo blijkt uit de focusgroepen en uitvraag onder apothekers. Voor sommige focusgroepdeelnemers leidde het ook tot fysieke klachten. Een aantal focusgroepdeelnemers was ontevreden met de communicatie en informatie vanuit de apotheek over te tekorten.

Conclusie

De resultaten van ons onderzoek laten zien dat patiënten behoefte hebben aan betere informatievoorziening, en vroege signalering van mogelijke tekorten om de negatieve impact van medicijntekorten te beperken.

Noëlle Terpstra, Nivel

Rationale

De behandeling van slapeloosheid is gericht op voorlichting en advies en bij aanhoudende slapeloosheid ook gedragsmatige behandeling. Behandeling met medicatie heeft niet de voorkeur, omdat het de oorzaak van het slaapprobleem niet aanpakt en geen duurzame oplossing is voor de slapeloosheid. Eerdere onderzoeken lieten zien dat er toch vaak medicatie wordt voorgeschreven. De vraag is of dat nog steeds zo is.

Onderzoeksvraag

Hoe vaak consulteerden mensen de huisarts voor slapeloosheid in 2023? Hoeveel van deze mensen kregen een benzodiazepine voorgeschreven?

Methode

We gebruikten routine zorggegevens van huisartsenpraktijken uit Nivel Zorgregistraties over het jaar 2023. We selecteerden mensen (18 jaar en ouder) met een contact met de huisarts en op dezelfde dag een diagnose slapeloosheid (ICPC-code P06). We keken naar leeftijd, geslacht en psychiatrische comorbiditeiten (angst, depressie of ADHD) en onderzochten hoe vaak een benzodiazepine werd voorgeschreven (ATC-code N05BA, N05CD, B05CF).

Resultaten

23 per 1000 volwassenen hadden in 2023 contact met de huisarts voor slapeloosheid (60% vrouw, gemiddeld 58 jaar). Een kwart van hen had een psychiatrische comorbiditeit. Twee derde van de mensen met een contact voor slapeloosheid kreeg in 2023 een benzodiazepine. Een derde van hen kreeg één voorschrift, maar 40% kreeg ≥vier voorschriften. Tijdens het congres maken we ook onderscheid naar incidente en prevalente gevallen van slapeloosheid en benzodiazepinegebruik.

Conclusie

Een aanzienlijk deel van de mensen met een consult voor slapeloosheid krijgt benzodiazepines voorgeschreven. Dit is onveranderd ten opzichte van 2012. In 2024 werd een nieuwe versie van de NHG-Standaard Slaapproblemen gepubliceerd met daarin praktische handvatten voor het aanbevelen van gedragsmatige behandeling bij slapeloosheid en het afbouwen van chronisch slaapmiddelengebruik. We blijven daarom de komende jaren monitoren of het voorschrijven van benzodiazepines afneemt.

Maarten Homburg, UMCG

Achtergrond

Vroegtijdige detectie van infectieziekten is essentieel voor effectieve volksgezondheidsinterventies, maar traditionele surveillancesystemen missen vroege signalen doordat ze afhankelijk zijn van gediagnosticeerde gevallen en gestructureerde data. Huisartsgegevens bevatten relevante informatie in vrije tekst, maar geautomatiseerde methoden om deze te analyseren ontbreken. Dit onderzoek introduceert Early Recognition using Neural Information Encoding (ERNIE), een ziekte-agnostisch NLP-framework dat zonder vooraf gedefinieerde diagnostische categorieën atypische ziekteclusters detecteert en karakteriseert.

Onderzoeksvraag

Kan een framework op basis van Bidirectional Encoder Representations from Transformers (BERT) en ERNIE autonoom clusters van atypische infectieziektepatronen detecteren en karakteriseren in huisartsgegevens zonder vooraf vastgestelde diagnostische labels?

Methode

Het ERNIE-framework werd ontwikkeld, getest en extern gevalideerd. ERNIE combineert BERT-gebaseerde tekstrepresentaties, auto-encoders voor anomaliedetectie, clusteringalgoritmen en keyword-extractie voor interpretatie. Het model werd getraind op huisarts onderzoeknetwerk van het UMCG (AHON) en extern gevalideerd met datasets van RUMC (FaMe-net) en MUMC (RNFM). Detecties werden geëvalueerd aan de hand van bekende uitbraken (COVID-19, RSV) en een gesimuleerde Westnijlvirus-uitbraak. Een controleanalyse in 2022 werd uitgevoerd om de specificiteit te beoordelen.

Resultaten

ERNIE detecteerde een afwijkend respiratoir cluster voorafgaand aan de eerste COVID-19-ziekenhuisopname, met trefwoorden passend bij COVID-19. Daarnaast identificeerde het model een afwijkend respiratoir cluster in de zomer van 2021, een periode van verhoogde RSV-activiteit, waarbij de gedetecteerde symptomen en leeftijdsverdeling overeenkwamen met de klinische presentatie van RSV. Geen vergelijkbare clusters werden gevonden in de zomer van 2022. Bij toepassing op gesimuleerde Westnijlvirus-consultaties werd een afwijkend cluster geïdentificeerd met kenmerkende symptomen. Externe validatie op de zomer van 2021 toonde in beide datasets afwijkende respiratoire clusters bij jonge kinderen.

Conclusie

Het ERNIE-framework biedt een geautomatiseerde, NLP-gebaseerde methode voor de vroegtijdige detectie van infectieziekteclusters in huisartsgegevens, zonder vooraf gestelde diagnostische labels. Dit maakt het model potentieel breed toepasbaar voor vroegtijdige detectiesystemen, niet alleen voor infectieziekten maar bijvoorbeeld ook voor andere aandoeningen waarbij ongestructureerde klinische data een rol spelen.

Michiel de Boer, UMCG

Rationale

EBM is een belangrijk paradigma binnen de (huisarts) geneeskunde. Het veronderstelt de integratie van ‘de beste’ wetenschappelijke kennis met de ervaring en (impliciete) kennis van de dokter en de ervaringen en voorkeuren van de patiënt, als grondslag voor diagnostiek en behandeling. Het toepassen van EBM vraagt echter veel oefening en tijd. Recentelijk is een aantal AI gestuurde platformen ontwikkeld die de mogelijkheid bieden antwoorden te krijgen op klinische vragen (mede) op basis van wetenschappelijke literatuur. Eén van deze platforms is Evidence Hunt en is specifiek toegerust op gezondheids(zorg)onderzoek.

Onderzoeksvraag

Wat is de waarde van Evidence Hunt bij de toepassing van EBM in de spreekkamer?

Methode

We zochten de 10 meest recente critically appraised topics (CATs) en Cochrane review-besprekingen (PEARL) in Huisarts en Wetenschap op. De onderzoeksvraag uit deze artikelen hebben we in de Chatfunctie van de betaalde versie van Evidence Hunt ingevoerd. Conclusies uit EVIDENCE HUNT werden vergeleken met die uit de CATs en PEARLS (gouden standaard).

Resultaten

De conclusies die Evidence Hunt genereert komen in de grote lijnen overeen met die uit de 10 H&W artikelen. Wat opvalt is dat Evidence Hunt zich in alle gevallen op meer literatuurreferenties baseert en ook meer informatie in de conclusie geeft, bijvoorbeeld m.b.t. subgroepeffecten. Wel gebruikt Evidence Hunt studies soms dubbel; als originele studie en als onderdeel van een systematische review. Hierbij mist bij Evidence Hunt vaker een reflectie op de klinische relevantie van effecten alsook op de validiteit en betrouwbaarheid van de resultaten en ontbreekt altijd een reflectie op de Nederlandse huisartsgeneeskundige context.

Conclusie

Evidence Hunt lijkt een bruikbaar hulpmiddel bij het zoeken van literatuur en het verkennen van een klinische vraag. Voor een kritische beschouwing van de validiteit, betrouwbaarheid en vooral klinische relevantie en toepasbaarheid blijft de huisarts zelf aan zet. Vooralsnog lijkt AI dus nog geen quick fix.

Jolien Panjer, UMCG

Rationale

Depressie is een veelvoorkomende aandoening en leidt tot een verhoogd cardiovasculair risico. Huisartsen zijn verantwoordelijk voor de behandeling van de meerderheid van patiënten met depressie en het cardiovasculair risicomanagement (CVRM). In de NHG CVRM richtlijn worden geen specifieke aanbevelingen gedaan voor het CVRM beleid bij depressie. Dit leidt tot de vraag: zijn huisartsen alert op het verhoogde cardiovasculaire risico bij depressie?

Onderzoeksvragen

(1) Wat is de relatieve kans op CVRM bij patiënten met depressie vergeleken met patiënten zonder depressie binnen een periode van ongeveer 5 jaar? (2) Start de huisarts sneller met CVRM bij patiënten met een incidente depressie vergeleken met patiënten zonder depressie?

Methode

In de AHON-database hebben we een retrospectieve matched-cohort studie uitgevoerd, met data van ruim 70 Noord-Nederlandse Huisartsenpraktijken. Patiënten met een ICPC code depressie (P76) tussen 2015 en 2021 werden geïncludeerd; follow-up data werd verzameld tot 2023. Per patiënt werden twee controlepatiënten geïncludeerd zonder depressie, gematcht op leeftijd, geslacht en huisartspraktijk. Voor onderzoeksvraag 1 werden alle patiënten met depressie geanalyseerd met een logistische regressie. Voor onderzoeksvraag 2 includeerden we alleen patiënten met een nieuwe depressie, zonder HVZ en CVRM in de voorgeschiedenis, waarbij een Cox-regressie met time-dependent variabelen uitgevoerd.

Resultaten

CVRM werd vaker geregistreerd bij patiënten met depressie ten opzichte van controlepatiënten (gecorrigeerd voor matchingsfactoren en follow-up tijd; odds-ratio van 1.75 (1.66-1.85; p<0.001)). De Cox-regressie liet zien dat CVRM 44% sneller wordt gestart in patiënten met een nieuwe depressie vergeleken met controlepatiënten (hazard ratio: 1.44 (1.17-1.77, p=0.001); geadjusteerd voor matchingsfactoren, cardiovasculaire risicofactoren in de voorgeschiedenis, en time-dependent variabelen voor het ontwikkelen van hart-en vaatziekten en starten van antidepressiva tijdens follow-up.

Conclusie

Patiënten met depressie ontvangen vaker en sneller CVRM vergeleken met patiënten zonder depressie. Dit verschil kan niet volledig verklaard worden door risicofactoren, het starten met antidepressiva of het ontwikkelen van hart- en vaatziekten.

Zaal 6

Henk van der Worp, UMCG

Rationale

De prevalentie van mictieklachten (LUTS) bij mannen is 20%-25% en neemt toe met de leeftijd. Richtlijnen adviseren zelfmanagement en levensstijlveranderingen als eerste optie, vooral bij milde klachten. Toch krijgen jaarlijks meer dan 300.000 Nederlandse mannen alfablokkers voorgeschreven, ondanks de beperkte effectiviteit. Alternatieven zijn daarom wenselijk. Daarom ontwikkelden we de online interventie URinControl4men, die thuis kan worden gebruikt door mannen met LUTS, waarin ze advies op maat ontvangen.

Onderzoeksvraag

Wat is de effectiviteit en kosteneffectiviteit van een online gepersonaliseerd zelfmanagement programma voor mannen met LUTS in vergelijking met standaardzorg?

Methode

Een pragmatische non-inferiority gerandomiseerde gecontroleerde trial. Mannen met mictieklachten die overwegen de huisarts te bezoeken voor deze klachten werden geworven via (sociale) media. Mannen werden gerandomiseerd naar een online programma met gepersonaliseerd zelfmanagementadvies of standaardzorg door de huisarts. Uitkomsten werden gemeten na 6 weken en 6 maanden. De primaire uitkomstmaat is de Patient Global Impression of Improvement na 6 maanden. Secundaire uitkomstmaten zijn de kosteneffectiviteit, ernst van plasklachten en kwaliteit van leven. De non-inferioriteitsmarge werd vastgesteld op 10% minder verbetering in de interventiegroep. De benodigde sample size was 698 mannen.

Resultaten

De werving van deelnemers verliep moeizaam, waardoor de studie na twee jaar en de inclusie van 175 mannen voortijdig werd beëindigd. Non-inferioriteit kon niet worden aangetoond (verschil verbetering in interventiegroep versus standaardzorg 17.7% (-13.3% – 48.7%)), hoewel de interventiegroep op alle uitkomstmaten beter scoorde dan de standaardzorggroep en er ook een grote kans is dat de interventie goedkoper is dan standaardzorg.

Conclusie

Vanwege het niet behalen van de benodigde sample size is het moeilijk om harde conclusies uit de studie te trekken. Non-inferioriteit van de interventie ten opzichte van standaardzorg kon niet worden aangetoond. Tegelijk lijkt de kans dat de interventie tot veel slechtere uitkomsten leidt dan standaardzorg klein.

Collin Exmann, Amsterdamumc

Achtergrond

Optimale zorg voor ouderen met complexe chronische aandoeningen (CCA) is uitdagend. Niet alleen presenteren oudere patiënten met CCA zich met meerdere aandoeningen en functionele beperkingen, maar deze beïnvloeden elkaar vaak ook, evenals hun behandelingen. Het maken van betrouwbare prognoses en het inschatten van de voor- en nadelen van behandelingen is zeer moeilijk.

Het Europese ICARE4OLD-project ontwikkelt en valideert AI powered prognoses over gezondheidstrajecten en interventie effecten bij ouderen met complexe chronische aandoeningen op basis van geriatrische interRAI beoordelingen van miljoenen mensen uit meerdere landen. Deze prognostische modellen zijn in de iCARE-tool, een digitaal platform, beschikbaar gemaakt.

Doel

We onderzochten of de iCARE-tool met prognoses van gezondheidstrajecten en behandeluitkomsten, de besluitvorming van de professionals beïnvloedt, en hoe zij dit ervaren.

Methode

In een pre post design werd aan zorgprofessionals 10 casussen voorgelegd en gevraagd om behandelingen te starten of te stoppen. Vervolgens toonde de iCARE-tool de prognostische schattingen en werd gevraagd of men de voorgestelde behandeling zou aanpassen. Na afloop reflecteerden de deelnemers op het gebruik van de beslisondersteuning.

Resultaten

Ruim 150 professionals uit 7 landen deden mee (België, Finland, Italië, Nederland, Polen, Tsjechië en de Verenigde Staten). De meesten vonden het overzichtelijk en makkelijk in gebruik. Reacties varieerden tussen ‘voorspellingen kunnen helpen om keuzes te maken en te bespreken’, ‘Geeft bevestiging en advies bij complexe afwegingen’ tot ‘niet altijd precies de informatie die voor mijn klinische vraag toepasselijk was’. ‘Bij grote discrepantie zal ik pas na langere tijd op het prognostisch model durven varen’, ‘Ik weet niet of ik op de onderliggende data kan vertrouwen’.

Conclusie

Het gebruik van prognostische beslisondersteuning werd positief ontvangen maar leidde tot gemengde gebruikerservaringen, met name bij discrepanties. Vertrouwen in de prognostisch waarde is cruciaal om hierop te varen. Uitgebreidere analyses en resultaten volgen tijdens het congres.

Marieke Bulsink, Instituut Verantwoord Medicijngebruik

Rationale

Eén op de vier Nederlanders van 12 jaar en ouder heeft problemen met slapen. Sommige mensen lossen dit zelf op. Anderen gaan naar de huisarts, apotheker of drogist. Slaapproblemen zijn op verschillende manieren te voorkomen en behandelen.

Onderzoeksvraag

Hoe ervaren Nederlanders hun kwaliteit van slaap en de pogingen om de slaap te verbeteren?

Methode

Er is een vragenlijst ontwikkeld met 24 vragen over het slaappatroon en de eventuele acties om dit te verbeteren. Deze is uitgezet onder de 2.620 leden van het Medicijnpanel van het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM).

Resultaten

624 Respondenten (24,0%) vulden de vragenlijst in. De meerderheid was vrouw (68,7%) en ouder dan 65 jaar (59,5%). Ruim 40% was ontevreden of zeer ontevreden over het huidige slaappatroon. De meest getroffen niet-medicamenteuze maatregelen waren regelmaat in het opstaan en naar bed gaan en geen cafeïne na 18 uur. 245 respondenten (40,3%) hebben de afgelopen 3 maanden een middel gebruikt om beter te slapen. 13,0% gebruikte alleen middelen zonder recept, waarbij valeriaan (n=23) en melatonine (n=11) het meest werden gebruikt. 166 respondenten (27,3%) gebruikten (ook) een middel op doktersrecept. Temazepam (20,5%) en zolpidem (16,3%) zijn het meest gebruikt. Bijna de helft gebruikt de medicatie langer dan 5 jaar. 59,0% van de gebruikers van medicatie op recept is tevreden tot zeer tevreden over de informatie die ze hebben ontvangen. Minder dan een derde zegt echter informatie ontvangen te hebben over de verslavende werking (29,8%), kortdurend gebruik (29,2%), de versuffende werking (27,3%) en tolerantie (24,2%). Bij 44,1% vragen zorgverleners nooit naar het gebruik en 58,1% heeft nooit over stoppen gesproken met hun arts of apotheker.

Conclusie

Circa 40% van de leden van het IVM Medicijnpanel gebruikt middelen om beter te slapen. Er lijkt verbetering mogelijk in de informatievoorziening en begeleiding van patiënten met slaapmiddelen om onnodig langdurig gebruik te voorkomen.

Patrick Krastman, Erasmusmc

Onderbouwing

De Nederlandse huisartsenzorg heeft jaarlijks te maken met een toename van het zorggebruik. In de literatuur worden uiteenlopende percentages gerapporteerd voor het aandeel consulten voor klachten aan het bewegingsapparaat in de huisartsenpraktijk.

Onderzoeksvraag

Het doel van dit onderzoek was om het aandeel consultaties voor klachten aan het bewegingsapparaat in de Nederlandse huisartspraktijken te bepalen. Daarnaast wilden we ook weten voor welke klachten van het bewegingsapparaat de huisarts het vaakst werd geraadpleegd en bij welke leeftijd en geslacht deze klachten het meest voorkwamen.

Methode

Een retrospectief cohortonderzoek is uitgevoerd met behulp van gegevens uit de Integrated Primary Care Information (IPCI) database. De onderzoekspopulatie bestond uit patiënten van alle leeftijden, uit de periode 2017-2023. Patiënten met musculoskeletale klachten (MSK; klachten/symptomen en aandoeningen) (hoofdstuk L) zijn geïdentificeerd met behulp van de International Classification of Primary Care (ICPC) codes.

Resultaten

Het aandeel MSK per jaar in de Nederlandse huisartsenpraktijk varieerde in de periode 2017 tot en met 2023 tussen 11,3% en 12,6%. Binnen de consulten voor klachten aan het bewegingsapparaat kwamen consulten voor de onderste ledematen (31,0% – 33,1%) het meest voor (ongeacht leeftijd) en vrouwen waren verantwoordelijk voor meer consultaties dan mannen (60% versus 40%). Het aandeel MSK per leeftijdscategorie was het hoogst rond de leeftijd van 10-15 jaar (13,5-12,9%) en 42-61 jaar (13,3-13,9%), zie figuur 1.

Conclusie

In de Nederlandse huisartsenpraktijken was sprake van een substantieel aandeel consulten aan het bewegingsapparaat (met name onderste ledematen, vrouwen en oudere leeftijd). Met de vergrijzing van de bevolking en de toegenomen levensverwachting is het van groot belang dat huisartsen over voldoende kennis en vaardigheden beschikken om patiënten met MSK te diagnosticeren en te behandelen.

Joline de Sevaux, UMC Utrecht

Rationale

Tijdens de COVID-19-pandemie daalde het aantal huisartsbezoeken voor otitis media (OM) bij kinderen, mogelijk door verminderde virusoverdracht als gevolg van infectiepreventiemaatregelen. Er is echter weinig bekend over de langetermijntrends in huisartsbezoeken en antibioticagebruik voor OM na de pandemie.

Onderzoeksvraag

Wat zijn de trends in huisartsbezoeken en antibioticagebruik voor OM bij kinderen in het Verenigd Koninkrijk (VK) en Nederland tussen 2009 en 2024?

Methode

We voerden een retrospectieve, populatiegebaseerde cohortstudie uit met routinematig verzamelde elektronische patiëntgegevens van huisartsenpraktijken in het VK en Nederland. Kinderen van 0–18 jaar werden geïncludeerd en OM-gerelateerde huisartsbezoeken en antibioticavoorschriften werden verzameld. De impact van COVID-19 werd geëvalueerd met ‘interrupted time series’ analyse, waarbij rekening werd gehouden met seizoensinvloeden en autocorrelatie.

Resultaten

In totaal werden 3.529.255 OM-episodes in het VK en 134.408 in Nederland geregistreerd. In het VK daalde de frequentie van huisartsbezoeken voor OM vóór de pandemie (van 10,5 [95% BI: 10,0–11,0] naar 4,8 [95% BI: 4,3–5,3] per 1.000 persoonsmaanden), terwijl deze in Nederland stabiel bleef (11,2 [95% BI: 9,1–13,3] naar 11,9 [95% BI: 9,8–14,0]). In beide landen daalde het aantal huisartsbezoeken bij het begin van de pandemie sterk (p<0,001) en keerde daarna geleidelijk terug naar het niveau van vóór de pandemie (4,6 [95% BI: 3,9–5,3] in het VK en 11,6 [95% BI: 9,0–14,1] in Nederland). In de pre-pandemische periode bleef het antibioticagebruik voor OM stabiel in het VK (~74%) en daalde in Nederland (van 39,4% naar 30,6%). Tijdens de pandemie daalde het antibioticagebruik licht (VK: 72,1%; Nederland: 26,8%), maar keerde daarna ook geleidelijk terug naar het niveau van vóór de pandemie.

Conclusie

Onze bevindingen bevestigen de aanzienlijke impact van COVID-19 op huisartsbezoeken en antibioticagebruik voor OM bij kinderen en bieden nieuwe inzichten dat beide geleidelijk terugkeren naar pre-pandemische niveaus.

Mette Bakker, Amsterdamumc

Rationale

Laaggedoseerde amitriptyline en mirtazapine worden veelvuldig off-label voorgeschreven aan patienten met langdurige slapeloosheid. Echter, bewijs van placebo-gecontroleerde studies ontbreekt.

Onderzoeksvraag

Zijn laaggedoseerde mirtazapine en amitriptyline effectief bij patiënten met insomnia disorder?

Methode

Pragmatisch, dubbelblind, gerandomiseerd, placebogecontroleerd onderzoek in de huisartsenpraktijk. Patiënten (18-85 jaar) met een insomnia disorder met doorslaapproblemen waarvoor niet-farmacologische behandeling onvoldoende was werden gerandomiseerd naar een 16 weken durende behandeling met ofwel mirtazapine (7,5-15 mg/dag) of amitriptyline (10-20 mg/dag) of placebo (1-2 tablet/dag) met een optioneel dubbele dosis regime in week 3-14. Primaire uitkomst: Insomnia Severity Index (ISI) totaalscore op week 6 (range 0-28, beoordeeld op baseline, 6, 12, 20 en 52 weken), klinisch relevante ‘verbetering’ (>7 punten lager dan baseline) en ‘herstel’ (totaalscore ≤10).

Resultaten

80 deelnemers werden geïncludeerd. Na 6 weken leidden mirtazapine en amitriptyline in de intention-to-treat analyses tot statistisch significant lagere ISI-scores in vergelijking met placebo (respectievelijk gemiddeld verschil -6,0 punten, 95% betrouwbaarheidsinterval -9,0 tot -3,1; en -3,4 punten, -6,3 tot -0,4). Vanaf 12 weken werden geen statistisch significante verschillen in ISI-scores waargenomen. Deelnemers in de mirtazapine groep, maar niet in de amitriptyline group, rapporteerden vaker klinisch relevante verbetering of herstel vergeleken met placebo op week 6 (respectievelijk 52 en 40 vergeleken met 14%, 56 en 36 vergeleken met 14%).

Conclusie

Vergeleken met placebo geeft laaggedoseerde mirtazapine een statistisch significante en klinisch relevante vermindering van de ernst van slapeloosheid op 6 weken, maar niet op latere tijdstippen. Laaggedoseerde amitriptyline resulteerde alleen op 6 weken in een statistisch significante afname die klinisch niet relevant was.

Roel van Straalen, UMCG

Onderbouwing

Behandeling van de ziekte van Dupuytren (DD) richt zich steeds meer op het voorkómen van contracturen. Met zulke potentiële ziekte-controlerende behandelingen in het vooruitzicht, kan de eerstelijnszorg mogelijk een centralere rol spelen in de behandeling van DD. Ondanks de groeiende kennis over DD bestaat er echter een kennislacune betreffende de presentatie en het zorgpad van DD-patiënten in de huisartsenpraktijk. Dit belemmert effectieve behandelbeslissingen.

Onderzoeksvraag

Ons doel was om de prevalentie, de incidentie en het zorgtraject van DD-patiënten in de huisartsenpraktijk in kaart te brengen.

Methode

Met elektronische gezondheidsdossiers van Nederlandse huisartsen in een regionaal onderzoeksnetwerk werd een registratie-gebaseerd cohortonderzoek uitgevoerd. Diagnoses en contacten werden geïdentificeerd via een text-mining algoritme. We berekenden incidentiecijfers van 2017-2021 en de puntprevalentie van 2021. Follow-up liep van eerste DD-contact tot 31-12-2021. We beschreven comorbiditeiten, leefstijlfactoren, symptomen bij eerste en volgende contacten en het aantal contacten. Met sankey-diagrammen illustreerden we behandelkeuzes en symptomen van DD.

Resultaten

De incidentie varieerde tussen 1,41 en 1,72/1000 persoonsjaren; de prevalentie was 1,99% (figuur 1 en 2). In 16 jaar bezocht 84% van de DD-patiënten de huisarts, waarbij 73% slechts één contact had. Bij 93% werd de diagnose tijdens het eerste contact gesteld. Een knobbel was het meest gerapporteerde symptoom (57,3%), maar dit nam af bij vervolgcontacten. ‘Beperkingen in het dagelijks leven’ namen toe na het eerste contact. De meest voorkomende behandelopties waren verwijzing naar de tweede lijn (37,7%) en afwachtend beleid (35,1%) (figuur 3).

Conclusie

Dit onderzoek biedt inzicht in de populatie van symptomatische DD-patiënten, de doelgroep voor toekomstige ziekte-controlerende behandelingen. De behandeling van DD in de huisartspraktijk sluit aan bij huidige richtlijnen. Minder dan de helft van de patiënten werd verwezen, voornamelijk vanwege contracturen, beperkingen of pijn. Toekomstig onderzoek moet zich richten op de nauwkeurigheid van de diagnose en de haalbaarheid van effectieve behandelingen in de eerste lijn.

Zaal 7

Maxime van der Velden, Erasmusmc

Rationale

In Nederland, heeft één op de zes kinderen overgewicht of obesitas. De herziende NHG-Standaard Obesitas stelt dat huisartsen een grotere rol moeten spelen bij de aanpak van overgewicht en obesitas bij kinderen. In samenwerking met huisartsen en ouders is er een tool ontwikkelt om huisartsen te ondersteunen bij het signaleren, bespreekbaar maken en verwijzen van kinderen met overgewicht en obesitas in de huisartspraktijk.

Onderzoeksvraag

Is een ondersteunende tool voor huisartsen bij de aanpak van overgewicht en obesitas bij kinderen toepasbaar in de huisartspraktijk?

Methode

Huisartsen gebruikten de tool in de praktijk van maart tot juni 2024. Middels online interviews met huisartsen werd hun ervaring met het toepassen van de tool, de ervaren barrières en verdere optimalisatie- en implementatie strategieën onderzocht. Alle interviews werden opgenomen, getranscribeerd en thematisch geanalyseerd. Elektronische gezondheidsdossiers (EHR) werden geanalyseerd om het aantal gerapporteerde kinderen met overgewicht/obesitas in de huisartspraktijk tijdens de interventieperiode te onderzoeken. Deze werden vergeleken met de registraties van dezelfde drie maanden in 2023.

Resultaat

Acht huisartspraktijken in regio Rijnmond pasten de tool toe in de praktijk, waarvan 12 huisartsen werden geïnterviewd. Huisartsen vonden de tool gebruiksvriendelijk en waren tevreden over de inhoud. Vooral de BMI-calculator, gesprekstechnieken om overgewicht met ouders te bespreken, en de zorgkaart werden door de huisartsen gewaardeerd. Daarnaast voelden huisartsen zich zelfverzekerder en alerter op overgewicht bij kinderen. Echter rapporteerde huisartsen barrières zoals de korte interventieperiode, beperkte consultatietijd en slechte vindbaarheid van de tool. EHR data toonden aan dat binnen de acht praktijken 32 kinderen met overgewicht/obesitas werden gerapporteerd in de interventieperiode, vergeleken met 24 kinderen in dezelfde periode in 2023.

Conclusie

De tool Kindopgewicht.nl heeft potentie om huisartsen te ondersteunen bij de aanpak van overgewicht en obesitas bij kinderen. Om de tool succesvol te kunnen implementeren in de huisartsenpraktijk zijn aanpassingen nodig om de geïdentificeerde barrières te doorbreken.

Anneke Taal, Nivel

Rationale

De respiratoire surveillance is een essentieel onderdeel voor het bewaken van onze volksgezondheid. Sinds 1970 vindt dit onder andere plaats bij de Nivel Peilstationpraktijken, een landelijk netwerk van huisartspraktijken. Het aantal praktijken dat neus- en keelmonsters afneemt is sinds de COVID-19-pandemie toegenomen om ook op regionaal niveau zicht te hebben op de luchtwegvirussen die rondgaan. Bij voorkeur worden monsters maximaal vier dagen na start van klachten afgenomen. Deze monsterafname staat echter onder druk, mogelijk door strengere triage bij de praktijk en toegenomen mate van zelfzorg bij patiënten. Inzicht in zelfzorggedrag is van belang voor de toekomstbestendigheid van de respiratoire surveillance.

Onderzoeksvraag

In welke mate passen patiënten met acute luchtweginfecties zelfzorg toe?

Methode

In december 2024 ontving een steekproef (n=2.000) uit het Nivel Consumentenpanel Gezondheidszorg, representatief naar geslacht en leeftijd voor de bevolking van 18 jaar en ouder, een online vragenlijst over consultatiegedrag en zelfzorg bij acute luchtweginfecties. Descriptieve en regressieanalyses zijn uitgevoerd met Stata software (16.1).

Resultaten

Van de 934 respondenten had 430 (46%) recent een acute luchtweginfectie doorgemaakt. Van hen zocht 27% informatie of advies, 36% mat temperatuur of deed een coronazelftest en 86% gebruikte zelfzorgmiddelen. Uiteindelijk nam 11% contact op met de huisartspraktijk en het merendeel deed dit vijf dagen of meer nadat de eerste klachten verschenen waren. Vrouwen, 65-plussers en hoogopgeleiden passen vaker zelfzorg toe, terwijl laagopgeleiden en mensen met een chronische aandoening vaker contact opnemen met de huisartspraktijk. Resultaten van de regressie analyse volgen.

Conclusie

Het merendeel van de mensen met acute luchtwegklachten past een vorm van zelfzorg toe. Degenen die de huisarts consulteren, doen dit vaak pas na vijf dagen of langer na eerste klachten en komen dan niet meer in aanmerking voor de monsterafname in het kader van de respiratoire surveillance.

Ankie Hazen, UMC Utrecht, Julius Centrum

Rationale

Vergrijzing, complexe aandoeningen en hoge werkdruk vereisen slimmere zorgorganisatie. Een apotheker in de huisartsenpraktijk verbetert farmacotherapeutische zorg en vermindert ziekenhuisopnames. In Nederland wordt bekeken hoe dit samenwerkingsmodel breder ingezet kan worden. Ook wordt een hybride model geïntroduceerd waar apothekers zowel in de openbare apotheek als in de huisartsenpraktijk werken.

Onderzoeksvraag

Wat is het perspectief van mensen die dagelijks medicijnen gebruiken op de rol van de apotheker in de huisartsenpraktijk?

Methode

Een kwalitatieve focusgroepstudie in vijf gezondheidscentra in Nederland. Er werden vijf focusgroepen georganiseerd: twee met ervaren patiënten, twee met onervaren patiënten en één met patiënten bekend met het hybride model. De focusgroepen, gemodereerd door een onafhankelijke patiëntvertegenwoordiger, volgden een semi-gestructureerde topiclijst. Gesprekken werden opgenomen, getranscribeerd en geanalyseerd via een inductieve benadering met NVivo 12.

Resultaten

In totaal deden 31 patiënten mee, elke focusgroep had 5 tot 8 patiënten. Twee centrale thema’s werden geïdentificeerd. 1) Erkenning van en vertrouwen in de nieuwe rol van de apotheker, beïnvloedt door expertise, communicatievaardigheden, nauwe samenwerking met de huisarts en zorgvuldige omgang met medische gegevens. 2) Taakinvulling: de apotheker in de huisartsenpraktijk wordt gewaardeerd om een persoonsgerichte, proactieve aanpak binnen netwerkzorg, vooral bij complexe farmacotherapie, wat bijdraagt aan werkdrukverlichting van de huisarts. Het hybride model wordt als veelbelovend maar ook als gefragmenteerd ervaren.

Conclusie

Over het algemeen ervaren patiënten de rol van de apotheker in de huisartsenpraktijk als een waardevolle aanvulling op de eerstelijnszorg, vooral bij complexe medicatieregimes en benadrukken het belang van samenwerking met de huisarts. Vertrouwen in de nieuwe rol van de apotheker en duidelijke taakafbakening zijn cruciaal voor succes.

Annemoon Jonker, Amsterdamumc

Rationale

Continuïteit van zorg is sinds de Woudschotenconferentie in 1959 een belangrijk begrip in de huisartsgeneeskunde. Door de jaren heen hebben maatschappelijke veranderingen geleid tot discussies over de betekenis en invulling ervan. Dit onderzoek verkent hoe deze veranderingen tot uiting zijn gekomen in het discours (manier van spreken) over continuïteit van zorg en welke invloed dit heeft op de huidige huisartspraktijk.

Onderzoeksvraag

Hoe heeft het begrip continuïteit van zorg binnen de huisartsgeneeskunde zich historisch ontwikkeld en welke invloed heeft dit op de praktijk van vandaag?

Methode

Een discoursanalyse van 4004 Nederlandstalige publicaties in medische tijdschriften (Huisarts & Wetenschap, Medisch Contact, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde) en landelijke dagbladen (NRC, Telegraaf, Trouw, Volkskrant). De analyse richtte zich op hoe taal het begrip continuïteit van zorg construeert en hoe deze taalconstructies het handelen in de huisartspraktijk beïnvloeden.

Resultaten

Het begrip continuïteit van zorg wordt decennialang gekoesterd, vaak gepresenteerd als het traditionele beeld van de dorpsdokter die dag en nacht voor zijn patiënten klaarstaat. Dit romantische ideaal vormt het beeld van een ‘paradijs’, waarin zorg altijd beschikbaar en persoonlijk is.

Tegelijkertijd bestaat er een pragmatischer discours, waarin erkend wordt dat volledige continuïteit in persoon niet haalbaar is. Met de opkomst van parttime werken en veranderende werk-privébalans, wordt samenwerken in teams aangedragen om continuïteit van zorg te waarborgen.

Discussie

Het discours van het ‘continuïteitsparadijs’ toont dat huisartsen historisch gezien veel waarde hechten aan een langdurige en persoonlijke band met hun patiënten. De vraag is of de nostalgische benadering binnen dit discours in de huidige tijd een voldoende constructieve handelingsrichting biedt. Continuïteit beschouwen als een dynamisch begrip, dat zich ontwikkelt in reactie op maatschappelijke veranderingen en wordt beïnvloed door het handelen van zorgverleners, kan een toekomstgerichter en inclusiever perspectief bieden. De maatschappelijke omgeving lijkt nu te vragen om samenwerken in teams, waarvoor meer onderzoek nodig is.

Marthe Mansour, UMC Utrecht, Julius Centrum

Rationale

In Nederland vindt het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker plaats in de huisartsenpraktijk. Dit moment zou kunnen dienen als ‘teachable moment’ voor het geven van stopadvies, waarbij een link wordt gelegd tussen het uitstrijkje (kankerpreventie) en het gedrag (roken).

Onderzoeksvraag

Wat is het effect van kort stopadvies door de doktersassistente aan rokende vrouwen, na hun uitstrijkje voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker, op stoppen-met-roken uitkomstmaten?

Methode

Deze cluster-gerandomiseerde studie met 1:1 randomisatie werd uitgevoerd in 75 Nederlandse huisartsenpraktijken. Deelnemers in de interventiegroep kregen van de doktersassistente kort advies om te stoppen met roken op basis van de Ask-Advise-Connect methode. Uitkomstmaten na 6 maanden: een serieuze stoppoging van minimaal 24 uur gedurende de follow-up periode (primaire uitkomstmaat), 7-daagse punt prevalente abstinentie (PPA) na 6 maanden, vermindering van het aantal gerookte sigaretten, toename van motivatie om te stoppen met roken, blootstelling aan advies of ondersteuning.

Resultaten

Wij zagen geen significant verschil in het ondernemen van een serieuze stoppoging tussen de interventiegroep (39,8% van n=266) en de controlegroep (36,0% van n=214), OR 1,18 (95% CI: 0,80–1,72, P=0,41). Ook verschilde de PPA niet significant tussen de groepen: 21,1% versus 16,3%, OR 1,38 (95% CI: 0,83–2,29, P=0,21). Hoewel niet significant, wees de richting van de effecten in het voordeel van de interventiegroep. Afname van het aantal gerookte sigaretten en de toename van de motivatie om te stoppen verschilden niet tussen de groepen. Het gebruik van stoppen-met-roken ondersteuning was hoger in de interventiegroep (14,7%) dan in de controlegroep (2,8%).

Conclusie

Kort stopadvies na het uitstrijkje kan vrouwen die roken aanmoedigen om een stoppoging te ondernemen en gebruik te maken van stoppen-met-roken ondersteuning, maar een significant verschil kon in deze studie niet worden aangetoond.

Antonie van Bruchem, NHG

Inleiding

Deze studie evalueert de impact van de Nationale Onderzoeksagenda Huisartsgeneeskunde 2018, als onderdeel van het project Kennisagenda Huisartsgeneeskunde.

Methoden

In een mixed methods onderzoek analyseerden we een combinatie van twee databases (NHG, ZonMw) met karakteristieken van Nederlandse onderzoeksprojecten gestart in 2018-2022. Onderzoeksonderwerpen werden gekoppeld aan geprioriteerde kennislacunes uit de agenda van 2018.

Daarnaast stuurden we een vragenlijst naar de senior onderzoekers van de zeven onderzoeksvakgroepen huisartsgeneeskunde en het NIVEL. We onderzochten de bekendheid, gebruik en bevorderende en belemmerende factoren voor het gebruik van de agenda met een beschrijvende analyse.

Resultaten

We includeerden 243 onderzoeksprojecten, waarvan 142 (58%) een geprioriteerde kennislacune als onderwerp hadden. Naar 92 (45%) van de 206 geprioriteerde lacunes werden één of meer onderzoeken gestart. Dit resulteerde in 388 maal dat een kennislacune opgepakt werd.

Er werd het vaakst onderzoek gestart naar lacunes in het ICPC-cluster Cardiovasculaire zorg en het thema samenwerking (84/388, 22%). De ICPC-clusters Ogen (0%) en Reproductieve gezondheid (0%) waren ondervertegenwoordigd.

112 (69%) van de 162 senior-onderzoekers huisartsgeneeskunde vulden de vragenlijst in. 91% (n=89) van de respondenten kende de agenda, waarvan 89% (n=72) de agenda had geraadpleegd bij het starten van onderzoeksprojecten. Het verkrijgen van financiering werd benoemd als de belangrijkste toegevoegde waarde van de agenda (54%). De meest genoemde belemmerende factor voor gebruik was dat de kennislacunes uit de agenda niet aansloten op het expertisegebied van onderzoekers.

Conclusie

Naar bijna de helft van de geprioriteerde kennislacunes uit de agenda van 2018 werden één of meer onderzoeken gestart. De hoeveelheid onderzoeken die werd gestart voor de verschillende categorieën onderwerpen varieerde sterk. Onderzoekers lijken de agenda het vaakst te gebruiken voor het verkrijgen van financiering.

Mathilde Tjepkema, UMCG

Rationale

Voor ouderen met kanker is het belangrijk om een passende behandeling te kiezen. Hierbij dienen de fysieke, psychologische en sociale context van de patiënt en diens persoonlijke voorkeuren te worden betrokken. Deze informatie is vaak beschikbaar in de huisartsenpraktijk, maar wordt niet structureel gedeeld met het ziekenhuis. Het is onbekend welke factoren het delen van contextinformatie bevorderen of belemmeren.

Onderzoeksvraag

Wat zijn de bevorderende en belemmerende factoren voor het delen van contextinformatie tussen de eerste en tweede lijn voorafgaand aan de behandeling van ouderen met kanker?

Methode

Huisartsen, praktijkondersteuners, medisch specialisten en verpleegkundig specialisten uit de tweede lijn namen deel aan semigestructureerde interviews totdat datasaturatie werd bereikt. De interviews werden verbatim getranscribeerd, gecodeerd en thematisch geanalyseerd.

Resultaten

Acht huisartsen, vijf praktijkondersteuners, zeven medisch specialisten en zes gespecialiseerde verpleegkundigen namen deel. Vanuit de eerstelijnszorg werden zorgen over de autonomie van de patiënt, tijdsdruk en gebrek aan terugkoppeling als belemmerende factoren genoemd. Bevorderende factoren waren willen streven naar gepersonaliseerde zorg, een proactieve benadering en betere samenwerking. Men vond een digitaal platform nuttig, maar telefonische overlegmomenten bleven gewenst om nuance aan te brengen.

Tweedelijnszorgverleners noemden tijdsdruk, slechte telefonische bereikbaarheid van de huisarts en angst voor vooroordelen over de patiënt als belemmerende factoren. Bevorderende factoren waren tijdswinst, betere samenwerking en willen streven naar gepersonaliseerde zorg. Tweedelijnszorgverleners vonden het vooral belangrijk om informatie te delen over kwetsbare patiënten of patiënten met psychosociale problemen. Informatie kon volgens de zorgverleners zowel digitaal als telefonisch aangeleverd worden.

Conclusie

Zorgverleners zien zowel belemmerende als bevorderende factoren voor het delen van contextinformatie tussen de eerste en tweede lijn. Op basis van deze uitkomsten kan het delen van contextinformatie verbeterd worden. Regionale afspraken over telefonische bereikbaarheid en terugkoppeling over het gebruik van de informatie kunnen bijdragen aan gepersonaliseerde zorg voor oudere kankerpatiënten.

Zaal 8

Workshop

Suzanne Weijs-Schavemaker, in samenwerking met de Landelijk samenwerkingsverband Academische werkplaatsen

Op dit moment zijn we de Kennisagenda Huisartsgeneeskunde aan het afronden. Hoe maken we deze Kennisagenda écht dynamisch? In deze interactieve workshop verkennen we samen met de academische werkplaatsen hoe we kennisvragen uit de praktijk beter ophalen, delen en benutten. Denk mee over slimme implementatie, betrokkenheid en zichtbaarheid. Samen bouwen we aan een toekomstbestendige kennisinfrastructuur.

Terug naar het hele programma